<>

1914-08-27 (1 bericht)

> | Donderdag 27 Augustus '14.
Het nieuws — ditmaal waarheid — wordt verspreid, dat vijf duizend Mechelaren uit die stad en hare omstreken, hier zijn aangekomen. In het Feestpaleis van 't Stadspark was het stroo nog voorhanden, dat gediend heeft tot slaping voor de vrijwilligers. Daar zijn de verschuwde benden geherbergd door de zorgen van 't Schepencollege.
Om kwart na drie nam ik de tram n° 4, die rijdt over het Maria-Hendrikaplein naar 't nieuw station van Gent St. Pieters. [14]
[14]Dat station, nu het belangrijkste van Gent, was in gebruik genomen naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling van 1913.
Dat plein is uitgestrekt. Nu scheen het een meer van menschen. En terwijl de tram een tijdlang stopte, ten gevolge van ergens een hapering, liet ik mijn blikken er over waren. Nooit zag ik grooter armoe. Vergis ik mij, maar het komt treffend mij voor, dat een ellende als deze in Vlaanderen onmogelijk ware. Gent is een fabriekstad en bij het uitstroomen der poorten zijn alle arbeiders toch betrekkelijk fatsoenlijk aangedaan.
Zou Brabant zoo doodarm wezen? Het zijn toch niet allen bedelaren, die duizenden hier op het plein, en de duizenden, die in breed-golvenden menschenstroom langs de bochtige Albertlaan aankomen? Deze zijn begeleid door gendarmen, politiedienaars en leden van het Rood Kruis. Ze worden rechtstreeks naar het station gebracht tot verder vervoer; want waar zouden ze ruimte vinden om te liggen of te staan op het reeds overvolle hier.
Zij hebben pakken op den rug, pakken aan de hand, kabasjes, korven, ten minste de beter begoeden, want menigeen heeft niets te dragen.
Een mank meisje, aan den arm eener kloeke vrouw, tracht den stap der voortschrijdenden bij te houden. Ze doet aan een sprinkhaan denken. Aangezichten met grijze stoppelbaarden, bleeke, gerimpelde, verslagen van uitdrukking. Schier niets dan de hoofden is te zien, zoo dicht dringen de drommen voorwaarts.
Op het plein zelf hokken of staan menschen, een grauwe, bonte verzameling; een vrouw blootshoofds, met bloote voeten heeft niets aan dan een vuil, grijs kleed; voor haar staan drie jongetjes van ongeveer vijf, zeven en negen jaar, ook in 't bloote hoofd en barvoets. Een man houdt bestoven schoenen in de hand. Tusschen zijn teenen is het uitsproetend wegestof met bloed vermengd. Een knaapje — deelt de trambediende mede, het aanwijzend — dat zijn ouders in 't gedrang verloren heeft, schreit voortdurend zijn wee uit. Vrouwen met zuigelingen, met kinderen, aan de hand en kinderen, die nog niet geboren zijn, staan daar zonder hoofddeksel, zonder een doek op den rug.
Een stokoud ventje, scheefgewerkt, verschrompeld, met een kort, doorrookt pijpken tusschen wat hem van tanden overblijft, steunt op een regenscherm, het eenig door hem geredde stuk. Een zestal landmannen — zeker in 't midden van den veldarbeid door schrik aangetast, staan daar in groep, zonder andere kleedij dan een stroohoed, een hemd en een linnen broek. Ze spreken niet. Hun baard is ongeschoren. De oogen staren verdwaasd voor zich uit.
Enkele mannen houden hun hond in een touw.
Die dieren zijn verschrikt en trekken er aan of springen terzijde bij de minste beweging om hen heen. Een jonge man — uitgemagerd, ontvleesd — voorzeker een teringlijder — ligt afgemat op den grond met het hoofd tegen de knieën eener rechtstaande vrouw. Haar aangezicht is verlept; uit hare oogen rollen trage tranen, die ze met haar voorschoot afveegt. Hare rechterhand glijdt zacht streelend over zijn lokken.
Een paar kinderen hebben koeken gekregen en bijten gretig daarin, terwijl andere knapen, magnetisch aangetrokken, met hunkerende blikken toezien. Meer dan een klein meisje houdt een pop, moederlijk beschermd, tegen haar borstje gedrukt; andere hebben een wagentje, een houten paardje; éen heeft er een miniatuurschaapje van witgeweeste, bezoedelde wol, gered. Nog een aait een kattejong. Een zestienjarige knaap draagt op den schouder een mand met druiven, terwijl een net werkmeisje naarstig aan een bleekblauwe sjerp staat te breien.
En over al die uit hun haardsteden verjaagden, met of zonder schoeisel, of zonder deksel op het hoofd, giet de augustuszon haar vinnige heete stralen uit.
En achter deze kleine afzonderlijke tafereeltjes, staat op 't uitgestrekte plein de ontzaglijke menschenmassa, waarvan de hoofden zijn als de aren op een tarweveld bij windstilte. Hier heerscht niet, het dof geronk, dat over een gedrongen menigte zweeft, maar de doodsche stilte der verslagenheid.
De tram kan eindelijk vertrekken. Traag, voorzichtig rijdt hij door het jammerlijk gedrang tot in de Clementinelaan en verder door het Park, waar schier geen levend wezen meer te zien is... En zij, die in dien tram zaten, stijgen af aan het oord hunner bestemming met bevende beenen, met beklemd hart en een visioen van menschennood en wereldramp, dat nooit in hun herinnering verkleuren zal...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1914
<<augustus>>
ZoMaDiWoDoVrZa
      1
2345678
9101112131415
16171819202122
23242526272829
3031     
logo CTB