<>

1914-09-03 (1 bericht)

> | Donderdag 3 Sept. 14
Dendermonde is gebombardeerd.
Achtduizend vluchtelingen verblijven in het Feestpaleis van het Stadspark; het menschdom in zijn beklagenswaardige ellende: een meer van nood, waarover een rumoer heerscht als het gedruisch der baren na stormweer. Een sterke reuk van iodoform, een ademlucht van schijnbaren nevel, maar eigenlijk een nevel van opgeruid stof. Een dikke laag stroo overal op den zandgrond, want geplaveid is hij niet; mannen, vrouwen, kinderen, daarop neergehurkt of nederliggend. Stoelen zijn omgekeerd, de leuning dient voor hoofdpeluw. Koud is het er geenszins, waterbuizen verwarmen.
Dat paleis is in vakken verdeeld: daar staat het theater, waar verleden herfst de Koning en de Koningin zaten, omringd van de ministers, de gouverneurs, de goudschitterende generaals, en daar beneden de mooigetooide dames en heeren in gala, met den vreugdelach op het gelaat, luisterend naar de redevoeringen, vol geestdrift bij het sluiten der wereldtentoonstelling... [17]
[17]Over de sluiting van de Gentse wereldtentoonstelling van 1913, op 27 oktober van dat jaar, heeft Karel van de Woestijne uitvoerig geschreven als correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Cf. zijn in 1986 door A. Deprez uitgegeven Verzameld Journalistiek Werk, deel 6, p. 614-623.
Nu zitten op dat verhoog duizenden hongerigen, die nog moeten gespijsd worden.
Reeksen tafels zijn er geplaatst, ieder voor tien personen.
Een groote spoelkom staat er op met twee dikke sneden tarwebrood er naast. De ellendelingen komen aanzitten. Meisjes in het wit met den haardekkenden sluier op het hoofd en het Rood Kruis op den arm, naderen met blikken emmers. Daaruit scheppen ze twee lepels soep in elke kom; onder deze dienaressen bevindt zich eene gravin — een ranke, mooie figuur. Wie verzadigd is, moet plaats maken voor de hongerigen en in een afgemaakt perk van 't gebouw of buiten gaan.
Op een hoog emphitheater zitten duizenden hun beurt af te wachten, daarboven heerscht een nog verhoogd geronk als van een reuzenbijenkorf.
In een afdeeling staat de gemalin van den gouverneur van Oostvlaanderen voor een tafel met houten schotels en wascht zuigflesschen uit.
Een ander vertrek hangt vol kleederen, linnen- en wollegoed, giften door het Stadsbestuur aangekocht ter uitdeeling. En terwijl degene, die de schifting bestuurt, een paar uren was gaan rusten, zijn stadgenooten met bedrog daarbinnen weten te dringen en hebben, als vreemdelingen zich aanstellend, kleederen afgetroggeld.
Een andere zaal op de bovenverdieping is tot ziekenverblijf ingericht, daar staan een tiental bedden zonder lakens, zonder dekens. Dezen nacht heeft er een geboorte plaats gehad, de vrouw en het kind zijn naar het moederhuis vervoerd geworden.
In een der bedden ligt een samengerolde gestalte, heel gekleed, het hoofd is omwonden met een doek, waaronder er ijs uitsmelt. De oogen zelve zijn bedekt. Wat van 't gelaat te zien is, gloeit, dik, hoogrood. Geen enkele beweging, geen zichtbare adem duidt aan, dat hier nog leven is.
"Wat heeft ze?" gevraagd aan een oppasster, die even voorbijgaat.
"Een zonneslag."
En ge begrijpt niet, dat er slechts eene is, die lijdt aan een zonnesteek, als ge bedenkt hoevelen er liepen in het bloote hoofd.
In het bed daarnaast, ook een smal ijzeren, ligt een jonge vrouw.
Ze kwam hier gisteren aan met een kindje van twee dagen oud.
Ze schijnt te sluimeren.
Haar haren, pikzwart, kleven op haar voorhoofd. Ik bevoel hare hand, die heel klam is.
"Laat ze gerust," zegt de oppasster van 't Rood Kruis.
Ze schiet wakker met groote oogen van verwondering rondkijkend... en ze glimlacht op eene der dames:
"Indien ik maar het leven behouden kan," lispt ze.
"Zeker, zeker."
"Nu ben ik gerust, het is gedoopt... het was nog niet gedoopt," herneemt ze, zich tot mij wendend, gissend dat ik onbekend ben met den toestand.
En een infirmičre vertelt mij, dat ze bestendig bekommerd was met dat doopsel, totdat heden raad werd geschaft: er zou een pastoor gehaald worden, een dame — de vertelster zelve, zou meter wezen. En juist als een hulp van de Voorzienigheid trad een priester de zaal binnen. Hij was van Mechelen als zij. Hij kwam zijn parochianen bezoeken.
Onverwijld werd het kind bij haar ledikant gedoopt: "Mijn man heeft gezeid, dat, indien het een jongen was, hij Arthur moest heeten," bedong ze. "Goed zoo, vrouw".
De meter voegde er de naam van Edmond bij, ter herinnering aan iemand, die haar dierbaar was. De eerste beste bijgeroepen vluchteling was peter.
"De vader en het ander kind — een meisje — zijn spoorloos verdwenen," fluistert de meter, "die vrouw weet het niet, we hebben haar wijsgemaakt, dat ze in veiligheid zijn aan de zee. Wilt gij het kind eens zien?"
"Ja, zeker."
Wij doorkruisen een paar van de immense zalen en op het uiteinde van een breede gang, die dood uitloopt, voor tocht behoed, staat een oud, gekregen, vermolmd wiegje, en in dat wiegje ligt Arthur-Edmond. Het is een prachtig, gezond kind, dat goed verzorgd, warm en rein toegedekt, rozig met de vuistjes tegen het aangezichtje slaapt. "Dat is mijn jongen," zegt schertsend de verpleegster, die zelve geen kinderen heeft.
Wij keeren terug naar de ziekenkamer: hier en daar in een bed ligt een krank kind. Een dezer ziet er zoo levenloos uit, dat ik vraag: "Is het dood?" "Nog niet," luidt het antwoord.
Onder de vluchtelingen uit Mechelen kwam ook een vier en twintigjarig meisje aan, heel krank. Zij woonde in bij een getrouwde zuster. Deze verliet ijlings haar huis met heel de familie, want een bom had het dak ingeslagen. De zieke kon niet mede zoo vlug. Ze sukkelde tot bij een dokter in de buurt. Ze had een pakje bij zich. Daar viel ze op de bank in de voorzaal, wilde spreken, doch kon niet, steeds met de hand hare keel aanwijzend. De huisdame gaf haar wijn met een ei in geklutst, het hoofd der arme tegen hare borst houdend:
"Hospitaal," murmelde de mond, zoodra hij een klank uitbrengen kon...
Daar kraakte de sleutel van den thuiskomenden dokter in het slot: "Hospitaal, hospitaal," ging het weder.
"Ja, zeker, hospitaal," zei hij, zijn vrouw veelbeduidend aankijkend, "spoedig, spoedig, hospitaal."
Hij schreef een briefje: "Laatste periode van tering" fluisterde hij in 't Fransch aan het oor zijner vrouw.
En de ellendige, met haar briefje en het pakje onder den arm strompelde voort.
De beiden — dokter en vrouw — moesten ook korts daarop wegvluchten. In Gent vernamen zij bij toeval, dat de ongelukkige denzelfden dag nog uit het hospitaal van Mechelen met al de zieken was verbannen. Denzelfden nacht stierf ze hier in de Bijloke (Stadsgasthuis). Toen de non, die haar verzorgd had, het meegebracht pakje opende, vond ze daarin een splinternieuw kleed...
Er komt een moeder met haar dochter aan. Zij dragen een mand, elk aan een handvat. Het meisje kan niet verder, valt op den eersten stoel aan den ingang neer.
De moeder jammert en spreekt onverstaanbare woorden. Het meisje krijgt een zenuwcrisis, slaat het hoofd heen en weer; sidderingen doorloopen hare schouders, tevens schreit ze luid.
Liefderijke dameshanden dragen haar boven de breede trap in de infirmerie. Ze wordt ontkleed en met half ontbloote borst en bloote armen leggen ze haar op een ledikant. Steeds huilt ze voort. Proppen hofman, [18]
[18]De 'hofman' waarvan sprake in de tekst duidt op de zogeheten hoffmann(s)druppels, uitgevonden door Friedrich Hoffmann (1660 — 1742), die hoogleraar was in Halle. Frederik Willem I, koning van Pruisen, benoemde hem in 1708 tot lijfarts. De hoffmanndruppels hebben een opwekkend en krampstillend effect.
onder den neus gehouden, brengen kalmeering.
"Wij hadden een eigen huisje," weeklaagt de moeder, "lang er voor gespaard; want wij zijn geen arme menschen. Wij kwamen heel goed aan ons brood. Alles kwijt, alles verbeurd..." en dan bekommert ze zich met den korf van het geredde.
"Wees maar gerust, de boy scouts waken er over. Vrees niet, ge zult alles later door de Duitschers betaald worden, en in afwachtingoorsp.: alwachting zorgen wij goed voor u," aldus worden de beiden door de omstaande getroost.
Koffie wordt beneden aan sommige tafels uitgeschonken en ik vraag aan enkelen: "Vanwaar zijt ge?"
Van Aalst — van Mechelen, allemaal van ginder. En een verhaalt: "Ik kwam uit de kerk, toen de eerste bom viel.
Ze sloeg een gat in den grond, waarin een man hadde kunnen recht staan." Hier een vrouw met een opdrachtig [19]
[19]'Opdrachtig': rood en gezwollen.
, zacht aangezicht en roode oogen — ze heeft twee dochters met zich, sierlijk als juffertjes aangekleed; de eene verroert geen lid; de andere, de jongste, zit bij een groen kinderwagentje, dat ze onophoudelijk met geweld heen en weer schommelt, ofschoon het kindje slaapt, dat er in ligt. Ze bemerkt het niet en uit haar strakke blikken spreekt weder de als versteende schrik van het onvergeetbare, onlangs daarin opgenomene.
Hier en daar zit een dame, die voorzeker niet tot de volksklas behoort met deze drie tusschen de onbemiddelden.
"Ik ben dezen morgen gevlucht," zegt er eene, sterk, mooi, zwartharig, een echt beeldhouwersmodel om te poseeren als symbool van de kracht in nood, "gevlucht met mijn twee jongens" — ze zitten daar ook en wachten tot de koffie wordt gebracht om gulzig in hun brood te bijten. "Heel den nacht bleven we verstopt in den kelder, mijn man is in 't leger, ik krijg geen nieuws van hem. Tegen onzent lagen dooden, hier drie, ginder twee. De eene had een groot hol in den buik, waaruit de ingewanden gerold waren. De andere had voor aangezicht niets anders meer dan een klomp vleesch, twee vuisten groot."
Een jong meisje zit aan een tafel, achterover leunend tegen een kussen, door liefderijke moederhand voor haar in den warboel van 't ontvluchten toch nog medegenomen. Zij houdt de hand van 't meisje vast op haar knieën. Dit kind is uitgemergeld, bleek, met glansrijkeoorsp.: glanrijke oogen. De dood zal zich weldraoorsp.: werdra over haar ontfermen.
Een stokoud vrouwtje, als een klein gekleed geraamte, wordt binnengevoerd op een miniatuurkruiwagentje, "karleveitje" genoemd, van zulke soort die vroeger dienst deden tot het uitvoeren van zand of slijk bij het delven vanoorsp.: van van putten of het uitdiepen van een vaart.
In de zaal der bejaarde vrouwen zitten er voor nette ijzeren bedden, heel wit gedekt. Een kaartje hangt boven elk: "Blind, 79 jaar oud, Mechelen," met een naam er bij, "92 jaar oud, lam, Aalst."
In een hoekje ontwaar ik er eene gansch afgezonderd. Wij moeten ze toch ook een woord van troost toespreken; ze doet geen enkele beweging. Hare zeer klare blauwe oogen als van gekleurd glas, zijn op mij gevestigd zonder verpinken van het lid.
"Aveugle," zegt een in 't wit gekleede infirmičre, "44 jaar oud," staat er op 't houten bordje:
"Ik zie u niet, maar ik hoor u toch," spreekt ze.
"Hoe zijt gij hier geraakt?"
"Al mijn eigen volk (huisgenooten) is verloren geloopen. Een gebuur heeft mij een eind ver uit den brand van ons huis gedragen. De gensters vielen op mijn handen" — en ze steekt die uit met roode vlekjes er op — "toen hebben twee anderen mij uren lang tot hier geleid. Ik ben zoo moe," zucht ze.
Een daarnaast bij een bed zittende zwaarlijvige, snokt en schreit luidkeels — 't Is de eerste maal, dat ik in al die rampen schreien zie: "Ik heb op stroo geslapen, ik ben heel stijf, een geschot — het spit in den rug — aie, aie, aie," jammert ze, bij iedere zenuwachtige beweging harer ronde schouders.
Deze is de beste er aan toe, zij bezit den troost dien luidverkondigd deerniswaardig lijden met zich voert.
"Gemeene droefheid kermt, maar al te diepe zeer

En vindt geen open mond, geen klacht geen tranen meer,"

zegt Cats. [20]
[20]Het citaat is niet getraceerd.
Terwijl ik mij in de groote zaal gelijkvloers een poos terugtrek uit het hartsbeklemmend gewoel, tusschen de tafels en mijn blik laat waren over dat tafereel van menschelijken rampspoed tot denoorsp.: het hoogsten graad gedreven, dringt een zeer jonge, lieve ziekendienster, heel in 't wit, met den linnen hoofdsluier over den rug, zich naar mij toe. Zij steekt familiaar-minzaam haar arm onder den mijnen en troont mij mede door 't gedrang: "Kom, kom, ginder in dien verren hoek zijn nog goede plaatsjes te verkrijgen, ik ken ze. Een warme kom koffie zal u verkwikken, en vannacht," belooft ze, "een dikken bundel versch stroo met een warme deken."
Op dit oogenblik nadert de bloesemige, glimlachende, nog jeugdige vrouw van senator de L. en spreekt mij aan. Zij ook is dienstmaagd der armen en houdt een koffiekan in de hand: "Zoo bevriend?" vraagt ze, wat verwonderd, het hulpvaardige meisje met den blik aanduidend.
"Toch niet", moet ik wel antwoorden, "onbekend zijn we aan elkander, maar mejuffrouw is heel lief met mij geweest."
"Mejuffrouw B., dochter van den majoor, — hij ook is in den krijg — stelt de blozende, vroolijke haar voor.
"Pardon," zegt het meisje, heel beteuterd, met een beschaamden, bijna schuwenoorsp.: schuwen, -wen, berouwvollen blik op mij. Ik doe als niets van de vergissing begrepen hebbend en druk de beiden hartelijk de hand:
"Ge zijt allen zoo bewonderenswaardig, dames," kan ik niet nalaten te zeggen.
De dakloozen vertellen, dat te Rotselaar bij Leuven de bevolking saamgetrommeld was. De mannen werden op de dorpplaats aan den eenen, de vrouwen aan den anderen kant geplaatst: "Vlucht, vlucht!" klonk het bevel tot deze, wat ze deden onverwijld. Ze hoorden wat verder een vervaarlijk schot... Gold het hun echtgenooten, hun zonen, hun broeders? — Mysterie.
Menschen stierven op den trein; lammen en kranken waren achtergelaten, in het veld gevlucht en niet meer teruggekomen.
In Leuven stonden de belgische soldaten tegen de muren achteruitgedrongen. De vijand gaf zich de moeite niet meer ze omver te schieten. Ze werden met geweerkolven afgemaakt, ook degenen, die de armen omhoogstekend zich overgaven, werden onbarmhartig gedood.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1914
<<september>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
27282930   
       
logo CTB