<>

1914-09-09 (1 bericht)

> | Woensdag, 9 Sept.
Om acht uur des morgen nemen mijn logee en ik den tram, die ons naar 't Arsenaal brengt, vanwaar wij naar Melle zullen rijden. Op heel den doortocht der stad staan achter de ramen gele plakkaten met: "Leve onze burgemeester"!
Een stroom van menschen trekt in onze richting, te voet, per fiets, enkelen in voertuigen.
Aan het Arsenaal krioelt een ontelbare menigte. De stoomtram van Melle komt ledig aan en wordt letterlijk bestormd. Wij worstelen ons naar binnen en zien de bedrukte aangezichten van de achterblijvenden, die op een nieuwen tram — een half uur later — wachten moeten.
Langs weerskanten van den breeden heerweg serren, niets dan zilver blinkend glas: die streek is meest door bloemenkweekers bewoond. Deze serren zijn afgewisseld door velden van begonia 's, minder uitgestrekt dan de hyacinthen en tulpen-velden tusschen Leiden en Haarlem, maar rijker, schitterender van kleur.
En denken, dat het van een gril van generaal von Boehnoorsp.: Boehm afgehangen heeft om hier alles aan stuk te doen slaan en te vertrappen!...
Op het eigenlijk dorp van Melle is geen verwoesting gepleegd. Een vernield portiershuisje aan den zij-ingang van het vermaard jongenspensionaat is het eerste van dien aard: het dak ligt heel in kleine stukjesoorsp.: stukkjes pannengruis; de nog rechtstaande gevelmuur is zwartberookt. Het gesticht zelf heeft geen schade geleden.
Ietwat verder begint het deerniswaardig tooneel: twaalf werkmanshuizen, ten gronde verdelgd; geen spoor van schrijnwerk, geen splinter van ramen of deuren meer te vinden; gruis daarbinnen op wat de vloeren zijn geweest; berookte muren en het zonderlingste van al: de twaalf gevels ongeschonden met de twaalf schoorsteenen er op.
Verscheidene straatboomen dragen sporen van kogels. Een is zoo doorschoten, dat ge door den stam het omliggende als in een kijkkast ziet.
Vrouwen, mannen en kinderen staan op den steenweg met schaaltjes en blikjes, die voor ingelegde groenten hebben gediend. Luide schudden zij het gekregen geld op. Het regent centen en nikkelstukjes daarin.
Wij volgen den menschendrang in de richting van Quatrecht: vier vernielde woningen: van de berookte gevels af waaien ranken, waarop dezen zelfden morgen fluweelkleurige convolvuluskelken moedig zijn opengegaan.
Opnieuw dertien ingestorte huizen, en hier ook al de gevels rechtgebleven, uitgebrokkeld deels. En in het midden van nog andere platgeschoten gebouwen een onbeschadigd huis met het opschrift "Pianos", ook een herberg, geëerbiedigd.
Daaruit schoten de Duitschers op het volk. En als een gruwzame schimp van het toeval een herberg waar, boven een gat, dat de ingang was, nog te lezen staat à... a... elle... ue. Deze Belle Vue staat naast een boerderij ten gronde afgebrand; de ruime stallen zijn niets anders meer dan telkens vier naakte muren. Aan een dezer, elk op een gemetseld hok, zitten twee heel groote honden aan ketens vast. Maar ze hebben niets meer te bewaken. Ze kijken naar de bezoekers zonder blaffen met openhangende kinnebak, verbijsterd en verbaasd door al het vreemdsoortige om hen heen.
Een reuk van verzenging heerscht over heel de streek. Puinen rooken nog. Buiten den afgebranden boomgaard hebben hooi- en korenschelven gestaan: stroo slingert overal en de naarstige bewoners werken vlijtig om het nog te redden en in een tas saam te rakelen.
Het regent een beetje. Hier is een gewezen klaverveld. De grond is nat en glad van de afgevreten stengels, want paarden hebben alleen de bloemen en de bladeren gegeten.
Ginder, nogal verre over een platgetrappelde weide, dicht bij den hoogen weg, waarover de treinen rijden, staat een groep menschen en gaan vele menschen heen. Twee duitsche officieren liggen er begraven. De een was colonel: zij kwamen te paard van onder het viaduct, toen een kogel hen neervelde. Ze liggen onder dezelfde terp, waarop de soldaten van hun troep plaggen gras hebben aangebracht. Een houten kruis, uit twee ongeschaafde plankjes saamgesteld, staat er op; ook een kleiner kruis, met den achterkant naar 't eerste toegewend. In de nabijheid van die grafstede is een boerderij met een tuin en daaruit hebben vrome krijgershanden hortensias met langse stengels afgesneden en op het graf van hun gebieders neergelegd. Een zestal staken met ijzerdraad omwonden, en een tweede borstwering van prikdraad beschermen het tegen vertrappeling.
Ik wil weten, wat er geworden is van twee mijner vriendinnen, welke Melle bewonen. Ik bel aan de groote poort der eene. Ze gaat niet over. Een dame in rouwgewaad komt voorbij: "De juffrouw zal bang wezen en verboden hebben open te doen. De bus is toegenageld. Indien ge haar schrijven wilt, zal ik haar de boodschap eigenhandig bestellen." Ze geeft een potlood en haar kaartje, met een hoog adellijken naam en wacht, en op den vensterrandoorsp.: vensterand, als lessenaar gebruikt, schrijf ik een paar regels.
"En Mevrouw X,", vraag ik, "leeft die nog?"
"Ja zeker, dezen morgen heb ik ze gezien in den lijkdienst van twee doodgeschoten kinderen."
En zoo ben ik gerust. Ze woont te ver en wij zijn te moe om ze op te zoeken.
Groote woeling aan den tram. Dappere strijd om er op te geraken.
Ik zie niets er binnen dan vluchtelingen. En... de oogen van die menschen! Tevergeefs zoek ik woorden om ze te beschrijven: de kleur telt niet meer mede, de uitdrukking zegt alles. Er ligt iets in van de vrome onderwerping der martelaren. De blik is tevens weifelend en star: het oog ziet niet meer het stoffelijk-zichtbare; maar 't verschrikkend geziene blijft er onverdrijfbaar ingeprent.
Rechtover mij zit een werkvrouw met een energiek voorkomen, bruingebrand van de zon, in het bloote hoofd, dat begint te grijzen en bloote bruine voorarmen; een pak ligt achter haar; een mand staat hinderend tusschen ons en op die mand — heel vol — ligt een hondejong.
Het trekt de aandacht en ze vertelt — een man aanwijzend die op de voorplaat in den dichten drom staat met een langharigen hond in den arm — dat ze van Leuven zijn, reeds drie weken op den dompel. [23]
[23]'Op den dompel': op de sukkel.
Vóor het bombardement vertrokken lieden — menschen bij wie ze werkvrouw was — en ze besteedden dien hond te hunnent. Mevrouw bracht hem: "Ja, mevrouw, ik zal er voor zorgen als voor een eigen kind. En ik houd woord" zegt ze vastberaden. Hij heeft sedert jongskens gehad. Wij hebben er hem éen gelaten voor zijn eigen wel."
"En de meesters?"
"Die zijn nergens te vinden. Nu vertrekken wij daarmee naar Engeland."
Een boerenjuffer zit naast mij: "Ook vluchtelinge?"
"Ja, maar hier van Melle, 't is te zeggen van tusschen Melle en Gentrode. Daar is het erg toegegaan. Het huis naast onze hofstede is beschoten en afgebrand."
"En gij zelve zijt er ongedeerd uitgekomen? Kunt ge zoo uw hofstede en uw beesten verlaten?"
"Het mannevolk blijft thuis, die hebben een velo om te vluchten als 't nood doet."
"Ge hebt zeker een goed gebed gelezen (gebeden), toen dat schieten zoo aan den gang ging?" vraag ik, getroffen door de welmeenend-godvreezende uitdrukking van haar reeds ietwat verouderd gelaat.
Zij schudt het hoofd nadenkend en traag:
"Wij hebben niet gelezen, niemand zou dat kunnen in zulk geval; ne mensch en peinst alstoen op niets anders dan om zijn leven te redden. Wie het niet heeft bijgewoond en kan het zich niet voorstellen... Naast onzent woont Blundaert, de slachter, — ge kent hem misschien?" vraagt ze naiëvelijk, met hare zonderlinge oogen mij aankijkend.
Ik schud van neen.
Toch wel van hooren spreken?"
"Zeker, zeker," antwoord ik om ze niet te storen in haar verhaal, en ze vervolgt: "Een van zijn zoons — Staaf — zat in den kelder gevlucht. Hij stak het hoofd boven de trappen en hij viel dood van een geweerschot; de tweede, Jan, die achter hem stond, wilde vluchten over den bogaard, maar in één, twee, drie lag hij ook neergeveld, zijn voet was af; maar hij was niet dood. Een van de Uhlanen doorstak hem met zijn lans. Ik zag het van uit ons ovenbuur. Ze zat zoo diep, die lanse, door en door zijn lijf; de kerel had moeite om ze er wêer uit te krijgen."
"Ze zijn zeker alle twee hier op 't kerkhof begraven?"
"Neen, daar loopen ze niet achter. Daar stond een spaa, ze maakten een put onder 'nen appelaar en smeten er hen nog warm in. Hij die de spaa had, vulde dun put; ze schopten er nog wat aarde bij en ze legden den afgeschoten voet met den schoen aan er bovenop.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1914
<<september>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
27282930   
       
logo CTB