<>

1914-11-25 (1 bericht)

> | woensdag 25 november.
Sedert een achttal dagen logeerden twee soldaten ten huize van verwanten van mij. Op een morgen waren ze er toegekomen in gezelschap van een policiecommissaris der wijk en... een sterken paardenreuk.
"Ons huis is klein; wij zijn niet jong meer mijn man en ik, en hebben niets van boden dan een kleine meid."
"Om 't even," klonk het norsch van den stadsbeamte. [47]
[47]Statistische analyse wees uit dat Loveling 26 keer 'ambt' (en alle afleidingen van dat woord) correct schreef, maar ook 9 keer incorrect ('amt'). Omdat die laatste schrijfwijze toch ook vaak voorkomt en in het Duits wel correct is, zijn die 9 gevallen niet aangepast.
Hij ging boven zien of er plaats was.
"Ge zult vier mannen krijgen," verklaarde hij de trap afhollend.
"Vier! Neen dat kan onmogelijk."
De twee krijgers, met een gevulden linnen zak op den rug stonden zwijgend te wachten.
Hij bedacht zich een oogenblik en dan: "Inderdaad, welnu twee, deze twee, éen in 't bed, de ander kan ergens in een hoek of een kant slapen."
"Neen," zei de vrouw, "hij krijgt een stroozak op den grond."
"Braaf," zei de oudste soldaat, een groote, kolossaal dikke man met een vriendelijk gelaat, die alles heel goed scheen verstaan te hebben. En ze werden ingekwartierd.
Mijn verwante spreekt uitstekend duitsch, wat hen later te verheugen en te verwonderen scheen. Ze vertelden hun geval: de dikke was een landbouwer met groot gebruik. Hij hield twintig paarden, had een jongen van 13 en een meisje van 15 jaar.
Hij woonde in de omstreken van Posen en maakte deel uit van den Landsturm.
Op weg naar België had hij onverwacht, uren ver van zijn huis eensklaps zijn vader en een nog bij dezen wonende dochter naast een rozenstruik op den hoek van een landweg zien staan. Ze wisten, waar zijn afdeeling voorbij moest trekken en wilden hem vaarwel zeggen. Dat was een blijdschap geweest! De jongere was van Wilhelmshafen, klein en fijn.
"Wat wilt gij eten en om welk uur?"
"Om 't even, alles wat gij ons voorzet."
Ze stelden zich heel beleefd en bescheiden aan. Hun Duitsch was niet literarisch: ze zeiden Keue voor Kühe en verwarden mir met mich.
"Dezen nacht komen wij niet slapen," berichtten zij. In het Slachthuis — dat was dicht bij hun tijdelijk verblijf, tot stalling ingericht, staan honderd veertig paarden. "Wij moeten er bij waken en ze verzorgen."
"Reeds in den strijd geweest?"
"Neen nog niet, misschien moeten we in 't geheel niet," hoopte degene van den Landsturm.
In den vroegen morgen kwamen ze terug en zaten aan het ontbijt. De colos was bloedrood, zijn schouders schokten, zijn gebit klapperdeoorsp.: klapperte, het mes beefde in zijn hand. Medelijdend keek zijn kameraad hem aan.
"Man, ge zijt ziek," zei mijn nicht.
"Ge moet naar bed en een dokter doen halen."
"Zoo gaat het niet," zei hij met sidderende lippen, "ik moet naar den kwartiermeester om oorlof te vragen daartoe."
"Ga gij," zei de dame aan den andere. Maar hij schudde het hoofd.
"Neen, neen," weigerde deze.
"Waarom niet?"
"De tucht verbiedt het, tucht is gebod."
"Gaat die mensch longontsteking krijgen, moet hij, bevend van de koude koorts, zelf in dit slecht wêer — want het was vinnig koud — buiten loopen?"
Ja, hij moest. Hij ging. Hij keerde weder. Hij mocht te bed gaan. Een dokter zou komen zien naar hem.
Met vijf wollen dekens op hem, bij een kachel, die rood gloeide, huiverde hij nog. Hij kreeg warm drinken, wat hem te verkwikken scheen.
"Ik ben hier goed," dankte hij.
"Ge zoudt nog beter wezen in uw huis, in uw land bij uw vrouw en kinderen," zei zijn verpleegster.
"Ja, gewis, maar nood dwingt. De Keizer is vredelievend. Engeland, de Engelschen zijn het, die ons al die onheilen berokkenen."
De dame had geen lust om met den kranke over de verantwoordelijkheid van den krijg een twist aan te gaan. Ze zweeg. Dat gaf hem moed om meer en meer in zijn koortsigen toestand op de Engelschen uit te vallen: "Kon ik er maar een in handen krijgen, soldaat of geen soldaat, ik zou hem worgen zonder genade."
Toen hield ze 't niet meer uit:
"Vergeet niet, dat Engeland onze bondgenoot is. Ge komt hier onze steden en dorpen vernielen, onze zonen vermoorden, onze bevolking van alles berooven. Hoe zoudt ge 't vinden moest ik wraak uitoefenen over u?"
Hij schudde het hoofd in nadenken:
"Ja," zei hij, "persoonlijk hebben wij geen schuld aan dat alles, blind gehoorzamen wij."
"En ge vindt die slavernij goed?"
"Wij behooren aan den Keizer," zei hij.
Zulk een gedachtengang!
De koorts hield aan en toch elken morgen zonder klagen stond hij op om zich aan den kwartiermeester te gaan toonen. Toen kwam in eens gisteren het bevel, dat zijn groep 's anderdaags in de vroegte opmarcheeren moest.
"Ge kunt niet," zei de gastvrouw, "vraag een certificaat, dat het u onmogelijk is."
"Geen queestie van," was zijn antwoord. "Disciplien!"
En smorgens stond hij daar met den gepinden helm op het hoofd, het geweer op den schouder, den dolk in de scheede, de patroontasschen in den gordel, de met leder beslagen broek aan, vlug ademhalend, met koortsvuur in het oog. Heel de smalle gang was vol met hun wapenrusting. Een sterke stallucht hing in heel het huis. Met dank vertrokken ze in een sneeuwstorm. De gastvrouw keek hen na: de eene groot en zwaar, thans wankelend door ondermijnde lichaamskracht; de ander klein en lenig, allebei vol stoïcijnschen wil, wars van eigenliefde en zelfbehoud, 't noodlot tartend in hun opvatting van plichtbesef.
Die mannen gingen dooden, verminken, brand stichten, ze had ze moeten verfoeien verwenschen en wat lag er in haar hart: onwillekeurig, innig medelij en verfoeiing van haar zelve, omdat ze medelijden had...
Ik heb ze hooren vertrekken dezen ochtend, voordat het oosten grauwde, in een hoefgetrappel van paarden en een ruw, aanhoudend geruisch van spijkerhielen, het leek op den gezamenlijken vlerkenslag van een fantastisch vogelenheer heel de hemelkoepel doorzwevend, veel meer dan een opstijgend gerucht.
De natuur heeft niet allen tot helden in de wieg gelegd: er zijn er bij wie het menschelijk-persoonlijke schreeuwend zijn levensrecht eischt en wee dezen in oorlogstijd!
Bij een ander familielid van mij waren twee soldaten besteed: de een is een man van de Landwehr, op leeftijd reeds, de ander een kind van zestien jaar in een te wijd krijgerspak, natuurlijk een vrijwilliger.
"Waarom hebt ge dienst genomen, gij die nog zoo jong zijt?" vroeg de gastheer, smartelijk bewogen bij 't aanschouwen van dat baardeloos aangezichtje.
"Omdat mijn oudere kameraden het allen deden," zei het knaapje. "Wij verdedigen ons vaderland en den troon van onzen Keizer," en zijn oogjes vonkten van geestdrift en moed.
Dagelijks sprak hij zijn ongeduld uit om naar het front te gaan en heldendaden te plegen en gisteren werd zijn wensch vervuld: "Morgen 24 dezer om 5 uur oprukken," luidde het oproepingsbevel.
"Blij?" vroeg men hem belangstellend.
"Ja," antwoordde hij. Het was alsof 't papiertje beefde in zijn vingertjes. Hij at dien avond niet, zat stil voor zich uit te staren, verstrooid, afgetrokken, zijn opgewektheid kwijt. Hij huiverde: "'t Is van de kou," zei hij, toen hij bij 't slapengaan de toegestoken handen ten afscheid drukte. "Bang ben ik niet," verzekerde hij.
Maar meer dan een der huisgenooten, ontwaakte in den nacht op een ongewoon gerucht. Het was schreien, onbedaarlijk schreien van den kleine, onsusbaar, doof voor den troost en de bemoediging, waarmede zijn kameraad van de Landwehr hem liefderijk toesprak.
Op denzelfden avond 24 dezer zag een ondercommissaris van policie nog licht door den waaier van een herberg in een afgelegen straatje: om tien uur, duitsche tijd, moeten al de simpele soldaten in de kazerne of hun logement zijn. Dit bevel wordt vaak overtreden en de plaatselijke gerechtsdienaars zijn eroorsp.: door wel eens door in verlegenheid gebracht: keuze tusschen amtsplicht, ontzag voor het misnoegen der overtreders.
De commissaris, die niet gaarne vijandschap verwekt, aarzelde een wijle; toen trad hij in het open portaal en luisterde: hij hoorde eerst niets; toen stil spreken. Zachtjes, heel zachtjes, ontsloot hij de toegangsdeur tot de gelagzaal en keek door het kiertje.
Een man, de waard, zat zich te warmen, de zeker uitdoovende kachel schier tusschen zijn knieën insluitend; een jong soldaat zat bij de tafel; een vrouw met een verlept aangezicht stond naast hem.
"Geef ze mij," hoorde de onder-commissaris hem tot haar zeggen op gedempten, klankloozen toon. "Ik mag niet, ik mag niet," antwoordde de vrouw hoofdschuddend met een spijtige uitdrukking om den mond.
"Ik moet ze hebben," herhaalde hij zijn verzoek, "geef ze mij om godswil," smeekend was zijn stille stem.
De vrouw scheen te aarzelen, terwijl een mooi, jeugdig gelaat haar aankeek met angstvolle hoop in den blik. Toen nam de man het woord: "Wij mogen niet, we zouden het te duur bekoopen," zei hij beslist.
"Ge hebt mij gezegd, gisteren, toen ik hier met mijn kameraden zat, dat ge ook een zoon in 't leger hebt, dat gaf mij moed om mij tot u te wenden."
"Gaarne, jongen, gaarne," zei de vrouw meewarig, "zouden wij het doen, indien we durfden."
"Niemand zal het weten, de nacht is donker, in burgerskleeren herkent men mij niet, zelfs bij hellen dag. Ik zal de eenzaamste wegen zoeken langs hagen en kanten sluipen en, word ik gepakt, wie zal vermoeden, dat het de kleeren van uw jongen zijn, die ik draag."
"Neen, dat gaat niet," besloten beiden.
"Ik ben niet arm, ik zal 't u duur betalen."
"Neen, neen."
Toen begon de soldaat te snikken, tranen rolden langs zijn wangen: "Ik moet morgen naar mijn dood. Ik wil niet sterven," zei hij in overstelping van wee.
"Zijt ge getrouwd?"
"Neen, ik begin nog maar te leven, vier en twintig jaar," sprak hij met een laatsten glimp van hoop.
"Is er een meisje, dat ge gaarne ziet in uw vaderland? Is het om harent wille?"
"Neen," herhaalde hij.
"Hebt ge nog uw ouders?"
"Ja, allebei. Geef mij die kleeren," bad hij halsstarrig.
"Wij kunnen niet, arme jongen," zuchtte de vrouw.
"Ik wil niet sterven," verklaarde hij, "ik wil leven en gelukkig zijn: ik ben jong en gezond, ik wil in de aarde niet gestoken worden!" en hij jammerde met ingehouden kreten van smart.
De gerechtsdienaar trad binnen; de soldaat schrok op. "Kom, jonge man, kom met mij mede," hij kon het nauwelijks van aandoening uitbrengen, "ga morgen naar het leger, doe als uw kameraden..." Zijn stem verkropte.
De soldaat stond op en in het halve duister van de slecht verlichte steeg volgde hij zijn gebieder sprakeloos naar de kazerne.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1914
<<november>>
ZoMaDiWoDoVrZa
1234567
891011121314
15161718192021
22232425262728
2930     
       
logo CTB