<>

1914-12-09 (2 berichten)

> | woensdag 9 december '14
Om de veertien dagen hadden wij een kransje: vijf dames om kaart te spelen. Gedurende twee maanden lag dat nu stil uit oorzaak van den oorlog. In het begin zou het een soort van schande zijn geweest met de kaart te spelen; van lieverlede veranderde dat: men zoekt verstrooiing als een heilmiddel tegen het bittere van den tijd. Het is mij zelfs gebeurd aan te zitten met een vader — vermagerd, verouderd, vergrijsd, wiens zoon kort te voren gesneuveld was, en die de kaarten oorsp.: voor neerlegde [50]
[50]Er stond oorspronkelijk 'de kaarten voor een oogenblik neerlegde'. Loveling schrapte 'een oogenblik' en vergat dat ook te doen met 'voor'. Daarom staat er dus eigenlijk (verkeerdelijk): 'de kaarten voor neerlegde'.
om zijn oogen af te wrijven.
Het werd hernomen op mijn initiatief, het zou een uitspanning, een verademing wezen... Maar wat is er van ons genot geworden! Zoodra vereenigd, vertelt elk wat ze weet en wat de aanhoordsters alle weten en in de veroorloofde kranten gelezen hebben, soms doch zelden iets nieuws. Allen praten wij ondereen, onachtzaam of geluisterd wordt of niet: de euveldaden van 't leger worden opgesomd, de ingekwartierde soldaten geprezen of misprezen, eigenaardigheden van hun doenwijze vermeld.
Eindelijk stel ik voor aan het spel te gaan, aangezien wij toch met dat doel vereenigd zijn. De fiches worden geteld, een kaart van elk getrokken: de hoogste deelt. Steeds gaat het gesprek voort onder het opnemen en rangschikken:
"Hoelang zal de strijd nog duren?" vraagt er eene. Iedere dame heeft een eigen meening uit te drukken.
Ten laatste vraag ik met slecht verborgen ongeduld: "Wat wordt er gedaan?"
"Een propositie" zegt er eene en begint weder over den oorlog. Dat duurt een poos.
"Ik passeer," zegt iemand.
"Solo," spreekt een derde. Een andere kijkt om door 't raam:
"Madame," tegen de gastvrouw, "wie woont er nu in dat rood huis, hier rechtover?"
"Ge weet, dat daar een duitsch ingekwartierd major gestorven is, hij is niet lang ziek geweest..." — "Ja, maar ik meen, wie woont er nu?"
"Ik ken de menschen maar van aanzien."
Opnieuw komt de oorlog aan de beurt. Nogmaals vraag ik: "Dames, willen wij aan ons spel zijn?"
Ja. Allen zijn het eens en eene vraagt levendig: "Wat wordt er gedaan?"
Een paar schudden het hoofd; een dame zegt: "Ik geloof, dat iemand miserie gaat."
Wel wel, wat is het lastig aldus met kaarten in de hand te zitten!...
Dat duurt alzoo een drietal uren, waartusschen soms een ronde wordt uitgespeeld. Gevolg: zenuwoverprikkeling. Slapelooze nacht.
De geesten zijn elders, 't is niemands schuld.
> | Woensdag 9 december '14.
Gisteren nam ik de tram naar 't Klein Begijnhof. Uitgenoodigd op zulk een kaartpartij.
Zoodra de zware poort met den ijzerslag van de klink achter mij was toegevallen, trof de vreedzame stilte na het tramverkeer, het autotrompen, het vervoer van daverend krijgsgeschut. O die witte lage muurtjes met de groene poortjes, de getraliede kijkgaten, de hooghangende slingers der bellen, de namen daarboven, want elk huis en elk convent draagt den naam van een heilige; de nette huizen daarachter in rooden baksteen geschilderd met de zuiver blank geverfde aangestrekenoorsp.: aangetreken voegen; hoe treffend eigenaardig, hoewel zoo vaak reeds gezien! Ook het groote grasplein, zoo innig groen, de kale, hooge boomen er om heen en ginds de ruime kerk!
Ik bel aan den beroesten slinger, waar op een plaatje van de poort te lezen is: "Huis van den heiligen Augustinus"; maar het huis staat dieper in den tuin, in rooden baksteen met een trapgeveltje en de dagteekening 1678.
Ik hoor stappen op het overdekt open gangetje, dat naar het ingangspoortje leidt: het plankje wordt weggeschoven en achter het getralied kijkgat verschijnt een blozend, blijmoedig, oudachtig begijntjesgelaat, dat mij toelacht. De deur wordt ontsloten: "Welgekomen," zegt de mond.
Men weet, dat vele begijntjes niet rijk zijn en van hun handenarbeid moeten leven of bij rijkeren in het hof, huiswerk doen. Ze moeten echter in het Convent, tot hetwelk ze behooren, den nacht doorbrengen. Sedert eenigen tijd, mogen zij ook zieken gaan oppassen, wat vroeger slechts bij verwanten veroorloofd was. Deze begijn deed hier dienst als een soort van halfmeid, halfgezelschapsjuffrouw bij een alleenwonende, ongehuwde vriendin van mij. Dra waren de overige genoodigden — alle dames — daar en wij zaten aan het kaartspel. Er werd weder van den krijg gesproken. Ik liet ze doen en keek naar de vensterbanken met bloeiende arums, [51]
[51]'Arum': aronskelk (bloemsoort).
die er de feestelijke gele kaar [52]
[52]Strooien bijenkorf, hier wordt bedoeld: lijkend op een strooien bijenkorf.
uit hun hagelblankenoorsp.: hageblanken kelkoorsp.: kerk opstaken, en de plantjes, in groene weelderigheid hun bestaansgenoegen uitten; naar de eikenkasten in fijn snijwerk, vol sierporselein; naar de witte gekalkte wanden, waar volgens het reglement van 't Hof geen behang mag voorkomen, maar waarop lijsten met houtsneden hingen.
Wat was dat open houtvuur warm en geurig. Zelfs... en ik vergat misnoegd te zijn voor het ontijdig gepraat; een eindelooze vrede daalde van alles uit op het gemoed, in die omgeving door geen klank van buiten 't huis gestoord... enkel bad ik: "Dames, laten wij aan ons spel zijn."
En... O wonder! Het gelukte ditmaal. Weldra neigde de dag ten einde, in de hoeken werd het donker, met veronduidelijking der meubelvormen; de kaarten waren niet goed meer te onderscheiden en de gesprekken zelve lagen bijna stil.
Toen trad geruischloos het begijntje binnen en eensklaps was er licht uit de groote, hoogstaande lamp op de spijstafel in het midden der zaal, een ruime zaal. Het was als een bode van hoop en heil, van zonneschijn na somber wolkengrauw.
En toen wij neerzaten bij de geurige koffie en al het lekkers, zoo warm en zoo gezellig en vriendschappelijk, toen verzwond voor een pooze het akelige van het tegenwoordige en de toekomst...
Het begijntje diende, en zat niet mede aan; maar het bleek wel, dat de geestelijke pij in hare schatting het verschil der standen uitwischte; want op 't einde van het maal — met de koffiekan in de hand — mengde zij zich in het gesprek en zij deelde hare ondervindingen van oorsp.: het de bezetting mede. Onlangs was ze buiten tijdens eenige dagen bij een getrouwde zuster en haar zwager geweest. Deze woonden op een groote pachthoeve. Honderd soldaten, door officieren geleid, waren daar op een namiddag binnengekomen: logement moesten ze hebben, de soldaten in de schuur, de officieren elk in een kamer, elk in een bed. Weerstand of tegenspraak was onmogelijk.
Zij hadden een vet zwijn uit een kot gehaald, het geslacht en vuur gemaakt om het te zengen vlak voor de deur, het vleesch gebraden en aten, terwijl een groote sopketel met den smeerkoek in op ijzeren brandels te zieden stond. Het vet kookte bestendig over, den drempel bevlekkend en de vlammen sloegen benauwelijk hoog op:
"Indien ons huis eens afbrandde!"
De officieren zouden in hun kamers gaan — de soldaten waren in de schuur — : "Ge moet allen te bed" zeiden ze, "slapen moet ge," op vriendelijken toon.
"Neen, neen, wij zullen wel opblijven."
"Niet opblijven, slapen gaan!" Nu klonk het als een bevel.
En zij gehoorzaamden in den schijn, want zij hadden hun eigen bedden moeten afstaan en evenals de boden moesten ze in de nog uit vroeger tijden zoogenaamde weefkamer op stoelen zitten heel den nacht.
En ze zei ook met vrome uitdrukking van vertrouwen, dat heden zooveel gebeden was in 't Hof, ook vesper, lof en rozenkrans was er geweest om Onze lieve Vrouw te smeeken hare oogen van barmhartigheid te openen, zij die alles vermag bij haren goddelijken zoon, en om de rampen, die ons teisteren af te wenden.
Eertijds werd het Klein Begijnhof 's winters om 8 uur gesloten. Dit gold voor de wereldlijke vrouwen, welke er een huis of een kamer bewonen; want des avonds mogen geen begijnen op de straat te zien zijn, en om in den dag voor de kleinste boodschap in de stad te gaan, moeten ze oorlof vragen aan de overste van hun convent.
Sedert de bezetting is het sluitensuur vervroegd tot groote hindernis der wereldlijke bewoonsters, welke nu om 7 uur binnen hoeven te zijn.
Daar geene van ons plan had om in 't Begijnhof te vernachten, repten wij ons om aan die voorschriften niet te kort te blijven: kwart vóor zeven traden wij — met een waskaars behoorlijk voorgelicht door 't begijntje — over het gaanpaadje en werd het poortje voor ons ontsloten en onverwijld dichtgedaan.
Wij schrikten letterlijk: wat was dat, waar stonden wij? Waren wij alle vier met blindheid geslagen, kwamen wij verraderlijk terecht in een onderaardsche spelonk tot straffe onzer zonden? Hoe hier den weg te vinden? Instinktmatig zochten wij elkanders arm vast te grijpen, en nu schoot het te binnen, dat gedurende den namiddag verteld was, dat uit spaarzaamheid geen licht in 't Hof meer aangestoken werd, en dat het begijntje haar geleide voorgesteld had, wat ondoordacht beleefd, als volkomen overbodig, was afgeslagen, als een kinderachtig aanbod van harentwege.
Links waren muurtjes en deurtjes, dat wisten wij. Rechts lag er een kleine, bochtige zode met prikdraad afgespannen, waar als zijnde een weinig bezocht, verloren hoekje, weleens linnen te bleeken lag. Daar dicht naasttreden was gevaarlijk voor de kleeren; aan de poortjes staken schrappers uit, dat ook wisten of dat vermoedden wij; dus in 't midden blijven. Elkander vasthoudend, traden wij door het diepe duister over de scherpe straatsteenen, waarvan het Begijnhof de specialiteit schijnt te hebben, moedig doch traag vooruit.
"Wij moeten inslaan."
"Neen, we zijn er nog niet."
"Heel zeker zijn wij er. Kijk dat zwarter nog is wel de ingang van het smalle steegje."
"Mij dunkt, dat ik de daken tegen den hemel zie afsteken."
"Is dat niet een star, die ginder pinkt?"
"Ja, maar ze verdwijnt al."
"Zeker achter lage wolken."
En door het steegje gesukkeld, kwamen wij op het aardepad langs het groote grasplein.
Het was er toch eenigszins helderder of begonnen onze oogen aan de duisternis gewend te worden? Dat groot, zwart gevaarte links moest de kerk wezen, waren dat de vorsten der huizen, die als inktstrepen op het luchtgrauw afstaken? "Hoor, de ruisching in de naakte takken boven onze hoofden, dat zal wel in de hooge boomen zijn."
Een machtige indruk van verlatenheid, veelmeer een behagelijk spel der fantazij dan een daadzakelijke vrees, ontstond. Zoo iets was heel interessant, waar er op zulk een betrekkelijk korten weg en voor ons gevieren geen gevaar kon wezen; maar was die veelgeprezen waarborg van algeheele zekerheid voor de bewoonsters zelven wel zoo groot als werd beweerd; stonden zij die er vrij van gevaar meenden te zijn aan geen teleurstelling bloot? Een gruwen voor het nachtelijk verblijf aldaar maakte zich van ons meester en werd beurtelingsoorsp.: beurteling besproken:
"Er zijn geen beschuttingsblinden achter die ramen."
"De muurkens zijn zoo laag, licht te overklimmen."
"De voorpoort staat altijd slechts op de klink, hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de portierster niet in haar hokje is te zien!"
"Bedenk eens zoo een of meer boosdoeners in de schemering binnenslopen. Hoe gemakkelijk zich in 't een of 't ander hoekje of insprongje te verbergen tot laat in den nacht!"
"Er is een waker, een dien de begijnen op eigen kosten hebben aangesteld. Hij heeft een goedafgerichten hond mede en is gewapend, maar deze ook kunnen overrompeld worden..."
Wat zou hij kunnen doen in geval van nood en indien hij aan een verren kant van het beluik — groot als een dorp — is?... En zoo hij eens verraderlijk in het donker een steek kreeg?
Nu zagen wij licht in de uitgangpoort, het roodachtig glimlichtje van een hanglantaarn, onmachtig om zelfs in een kleinen kring behoorlijk klaarte te verspreiden, en in dien zwakken schijn een haastige dame binnenkomen en als een schim ons voorbijschuiven:
"De dame, die het deel van 't huis bewoont, waar wij vandaan komen, ik herken ze," fluistert eene onzer.
"En moet dat mensch nu alleen dien akeligen weg afleggen; het is om van te sidderen!"
De poort stond enkel op de klink.
O welk een gevoel van bevrijding, toen wij buiten waren: gas, trams, voetgangers, klompengekletter, menschenstemmen, zwaar krijgsgerij, om 't even wat, maar geen uitsluiting meer, om Godswille, van alle levensverkeer! Rechtover mij in den tram zat een oude, rosharige Duitschman met een wipneus en een plomp voorkomen; naast hem een heel jonge met een lief meisjesaangezicht, waarop nog geen haartje groeide en verder nog een soldaat, die voorzeker geen achttien jaar telde; allen gewapend met dolk, patronenkokers aan den gordel en een geweer voor hun vastgehouden. Ze hadden veel pret en lachten schaterend onder het praten.
Deftige heeren, stadgenooten, ook op de banken zittend, keken hen aan, roerloos in hun vernedering, met misprijzen in den blik... Wat moet er in zulke gemoederen omgaan van opstand en verontwaardiging onder het bestendig dreigement van vrijheidsroof en den moreelen knoet van een uitlandschen, ruwen kerel en gewapende kleine jongens als deze hier!...
Een dreigement van vrijheidsroof niet alleen, maar een werkelijkheid reeds: Gijzelaars zijn opgeroepen om elk beurtelings getien vier en twintig uren arrest te krijgen: schepenen, hoogleeraren, geestelijken, fabrikanten, consuls...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1914
<<december>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
2728293031  
       
logo CTB