<>

1914-12-26 (1 bericht)

> | Zaterdag, 26 december 1914.
Om twee uur komt een vriendin mij afhalen en wij begeven ons naar de Bijloke — het burgerlijk hospitaal — om een ambulance te bezoeken. Degenen, die er liggen, zijn allen door den vijand volkomen uit den dienst ontslagen, als zijnde ongeschikt daartoe, dus erg gekwetsten.
Een dokterstoelating wordt vereischt om er binnen te kunnen. De toeloop was in de laatste dagen zoo groot, dat er paal en perk aan is moeten gesteld worden in 't belang der lijders zelven.
Wij doorkruisen een lange, breede gang waar nonnetjes voorbijloopen en mannen met mild watergieten den vloer schuieren.
Heel op het einde rechts is de zaal der gekwetste militairen. Een vijf en twintigtal ijzeren bedden staan er in twee reeksen, meest alle bezet. De peluws en de kussens zijn frisch-wit, de dekens bloemig wit en rose.
De eerste, dien wij zien, mijn gezellin en ik, is in deerlijken staat: zijn onderste kinnebak is heel weg. Een tong heeft hij niet meer; over de bovenste tandenrij hangt schuin af zijn lip; een zwart hol daaronder is zeker zijn keelgat. Stil medelijdend knikken wij dien ellendeling toe, die niet spreken, niet eeten kan en met kunstmiddelen gevoed moet worden. Met oogen vol jammer ziet hij ons voorbijgaan. Hij ligt op den rug en doet geen beweging. Rechtover hem is een Franschman van Cherbourg: levendige blikken, blijgeestige uitdrukking: hij deelt ons mede dat aan den IJzer zijn dijbeen werd doorschoten. Hij neemt een doos uit de lade van zijn nachtafeltje en daaruit twee langwerpige kogels: "shrapnells," zegt hij, uit zijn vleesch gehaald; vervolgens uit watten, als kostbare kleinoodiën, toont hij met bloed besmeurde stukjes scherven: "Zie, dit een is er vandaag nog uitgetrokken." Het merg hangt er nog aan...
Er hoeft moed toe om er het hoofd niet van af te wenden:
"Ge werd wellicht gevoelloos gemaakt door den heelmeester?"
"Bijlange niet," en hij lacht.
"Hoe oud?"
"Op 18 februari eerstkomend word ik drie en twintig jaar."
Er ligt een Engelschman van achttien jaar, lief, beschaafd, nogal phlegmatisch de menigvuldige blijken van toewijding aannemend. Zijn rechtervoet is afgezet. Hij zal een kunstvoet hebben en toch heel goed kunnen loopen.
Vlaggetjes van de landen der Verbondenen aan de bedstaven. Veel gekwetsten dragen het portret van onzen koning en eenigen ook dat der koningin, in klein medaillon, op de borst.
In het ledikant naast dat van den Engelschman ligt nog een Franschman. Hij ook is aan de beenen getroffen. Dat gebeurde aan den IJzer. Hij is getrouwd, heeft twee kinderen en van hen noch van zijn vrouw heeft hij, sedert het vertrek van huis, nieuws gekregen. Hij wordt zoo vertroeteld door de bezoekers; hij wordt mild begiftigd, maar... een brief van zijn dierbaren, dat zou toch nog het schoonste geschenk wezen. Hij heeft keurig verzorgde handen, van binnen glad als satijn, puntig geknipte nagels. Ze zijn bloedloos, geelachtig blank, als de handen van een doode...
"Mager, niet waar?" zegt hij, ze ons voorhoudend, "en mijn been, mijn goed been, dat moest ge zien! het is niet dikker meer dan de arm van mijn vijfjarigen jongen, heel weggekwijnd door het bestendig liggen, atrophie, wat wilt ge?"
Op een laag stoeltje, wat verder, zit een klein, heel jeugdig ventje in burgerkleeding. Zijn rechterarm is af, tot onder den elleboog; de mouw hangt er erbarmelijk over als een vod. Hij is Belg, van Charleroi. Wat kunnen wij hem zeggen, hoe hem troost inspreken? Ik weet het niet en alzoo komt het banale:
"Veel pijn?"
"Ja wel, maar niet in den arm meer, in de ontbrekende hand lijd ik, vooral in den duim; les nerfs, quoi!" voleindigt hij, als onverschillig voor zijn lot.
En dat treft bij het meerendeel, dat moedige, bijna blijmoedige, opgewekt-gelatene, bewonderenswaardig van zelfverloochening.
Daar ligt een Arabier met een heel zwart, dikharig hoofd, een donker gelaat, waardoor de koortsgloed rood uitbreekt en met schitteroogen.
"Spreekt gij Fransch?"
"Un peu," antwoordt hij en steekt, glimlachend met een mond vol blinkende tanden, mij de hand toe.
Wat gloeit zij onrustwekkend, die hand!
Hij mag niet vermoeid worden door onnoodige vragen en gesprekken, die man. Enkel een duw van medegevoel en ik treed op het verste bed toe.
Daar ligt een kloeke, thans heel bleeke kerel. Het hoofd is omwonden, de oogleden zijn gesloten.
"Hij slaapt," zegt mijn vriendin.
Maar juist nu kijkt hij ons aan en ik meen dwaselijk het woord tot hem te moeten richten:
"Van waar?"
"Van Antwerpen," antwoordt hij en sluit opnieuw de oogen. Met medelij schijnt hij niet gediend. Of is hij te zwak in de hersens om gedachten te vormen en verlangt hij niets anders dan rust?
Heel omgekeerd is het gesteld met zijn naasten bedgebuur: een Franschman:
"Van den Pas-de-Calais," deelt hij mede, in zulk zonderling Fransch en zoo vlug, dat het nauwelijks te verstaan is. Hij was in vroolijke samenspraak met een even luchthartigen rampgenoot, die bij zijn sponde stond, op twee krukken steunend, met hangende voeten, zwart van baard, een regelmatig, schrander gelaat, een Belg, deze. De Franschman is op 't eerste zicht bepaald leelijk, met holten in de tandenrij en verwrongen trekken; maar dadelijk verovert hij sympathie. Hij is reeds in drie veldslagen geweest, bij Reims en aan den IJzer de twee beenen afgeschoten. Hij weert de deksels en toont twee hagelblank omwonden korte bilstompen. Ook in den rug is hij geschoten geworden; de kogel is tusschen de ribben uitgevlogen en dat toont hij ook, zijn hemd opentrekkend: een ronde blauwpaarse vlek van nog geen cent doorsnede.
"Que voulez-vous, c'est la guerre! Degenen, die ons treffen, die ons dooden, loopen een gelijk gevaar... O, indien ik mijn beenen had, wat zou ik verlangen om weer te keeren naar het front, eenmaal, tienmaal, vijftigmaal, na elke genezing van nieuwe wonden!"
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1914
<<december>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
2728293031  
       
logo CTB