<>

1915-01-25 (1 bericht)

> | Maandag 25 januari '15.
Dezen morgen nam ik den tram aan den hoek mijner straat met bestemming naar het Gemeentekerkhof. Het platform stond als altijd vol Duitschers. Het kostte moeite om er door te dringen. Binnen was er geen plaats. Dadelijk bood een officier mij de zijne aan. Ze zijn over 't algemeen heel hoffelijk, de officieren. Het grootste gedeelte stapte af aan het lazaret, dicht bij het Gerechtshof.
Een jonge, slanke, zeer schoone dame, met een ottervellen baret op het hoofd en een ottervellen jas aan, sierlijk van snit en aristocratisch fijnmatharig, hield een wicht van een maand of acht op den schoot, heelemaal warm in wit bont gehuld. De meid, rosharig, klein onooglijk, hield nog een extra, wit kinderbont op de knieën.
De kleine verwende, die blijkbaar nog geen studies ondernomen had over een welvoegelijke houding in 't openbaar, wipte herhaaldelijk op en wierp telkens een schreeuw uit als een jong haantje, dat kraaien leert. De moeder glimlachte om die levensuiting van vreugd. Rechtover haar zat een officier. Hij sloeg zijn blikken niet van het kind en om zijn mond speelde een droeve glimlach van vaderlijke belangstelling.
Wie weet had hij geen zoontje van dien leeftijd thuis! Aan een halte kwam een jonge mansgestalte, haastig binnen. Het geleek op het hoppen van een sprinkhaan; ruw plofte hij op de bank neder.
Nu zag ik, dat hij slechts een been had en twee krukken in de hand hield: twintig jaar, frisch, gezond, bloeiend en nog niet neergedrukt door zijn verminking! Fier keek zijn wakkere blik om zich heen: tot nu toe putte hij vergoeding voor de ramp in 't zelfbewustzijn van volbrachten vaderlandschen plicht. Wat zal het later wezen na den eersten geestdriftroes?...
De lucht was grijs, de grond vochtig. Regende het of was het nevelnat dat alles omhulde?
Het soldaten kerkhof, ligt heel op het uiteinde der begraafplaatsen, in een nieuw, aan 't oud kerkhof toegevoegd gedeelte.
En ik lees op de kruiskens namen, datums en cijfers: Soldat de la marine francaise, Russische vrijwilliger, achter een onmogelijk te onthouden naam, die met of eindigt. Op twee kruiskens naast elkander: "Engelsche soldaat??" wat verder: "Soldat 2me des Grenadiers 506."
De Duitschers liggen allen in een gelijk langwerpig graf, gescheiden door een smalle strook gronds, deze zijn omzet met grauwe tegels. Op ieder — zonder terpje — staan planten met altijd blijvend groen: yuccas, thyas, aucubas, maar die er tot dusverre niet toe besloten hebben te willen groeien in de kille winterlucht. Overal liggen kronen van gevlochten dennetakken, van kerslaurier en hulst, met zijn glimmende, grilliggekrulde en stekelige bladeren en zijn bessentrosjes, als bloeddruppels rood.
Maar het wordt tijd om heen te gaan.
Juist binnen den uitgang blijf ik staan kijken, geboeid door den aanblik van drie opgetimmerde stellen, waarop bergen van verzilverde kunstbloemen, witte strikken en witte palmen liggen, als met stofsneeuw overschitterd; overtollig met verspillende hand is het huldeblijk opgestapeld.
De klok luidt het middaguur.
"Het hek wordt gesloten," bericht mij een man, die met een spade op den schouder naar die richting toetreedt, "maar maak geen haast, ik zal u wel buiten laten."
"Wat beduidt dit hier?" vraag ik hem, terwijl ik lees op het plankje aan een bloemhoop hangend: "De Weerdt."
Op den anderen: "De Mulder."
Op den derde: "Blomme."
"Drie kameraden, gentsche jongens," deelt hij mede, "en zonderling genoeg, drie eenige zonen. Ze zijn hier enkele dagen geleden aangebracht en liggen voorloopig hier in den kerkhofkelder, totdat hun vaste rustplaatsen klaar zijn. De twee eersten sneuvelden te Oplinter bij Thienen. Ze zijn ginder ontgraven. Deze hier — Blomme — viel voor Antwerpen en lag op 't Kielkerkhof. Ach, het is zoo jammer, hij heeft hier verleden jaar den eersten prijs van beeldhouwkunst behaald in de Academie," vertelde hij nog, terwijl hij mij naar het straathek geleidde, reeds gesloten, en dat hij met groote inspanning opende.
"Gisteren heeft het kanon van heel den dag niet gezwegen, het galmt zoo hol en luid, hier op het kerkhof... ik verneem, dat de bondgenooten vijftien kilometer achteruitgeslagen zijn, 't is jammer, 't is God te klagen," voleindigde hij, mij beleefd groetend voor de dankbetuiging in den vorm van een muntstukje.
In het terugkeeren moet ik voorbij een vriendenhuis. Ik schel eens aan. Daar woont een majoor met zijn twee zusters. Hij is aan 't front: laat ik even aanvragen, of er nieuws van hem is.
De oudste alleen is aanwezig. Haar hoofd wordt geschud. Het antwoord is dus "neen".
Sedert weken geen bericht, geen brief. Ze verkeert in de grootste onzekerheid, of hij nog leeft, gekwetst of dood is. En na een poos van stilzwijgendheid, herneemt ze: "Ik heb toch een brief, vandaag gekregen, dezen morgen vroeg, door bemiddeling van den consul van Holland bereidwillig toegezonden," en ze blikt mij zoo raadselachtig, zoo veelbeduidend aan.
"Toch nieuws dus?"
"Ja, ja, maar van mijn buren, iets dat hen aangaat," en door het raam wijst ze rechtover naar een woning met koetspoort en vele gesloten vensterluiken: "Ze zijn al lang gevlucht naar Engeland met hun twee aankomende zonen. Ze stellen het daar goed, naar ik verneem, te Exeter. Bij een hun onbekende familie geherbergd, zonder een enkele uitgave te moeten doen... het zijn schatrijke menschen, mijn geburen."
"Zoo," antwoord ik, niet begrijpend, waarheen ze wil met dien scherpen toon.
"Ze schrijven, dat hun leven daar gezellig is. Ze gaan naar schouwburgen, concerten en cinemas, o cinemas, daar zijn de jongens op verzot!... Op het einde van elke vertooning wordt als sympathie voor België de Brabançonne gespeeld. Al de aanwezigen staan op. Zij ook. Alle vier hebben ze een vaantje met onze drie kleuren. Dat zwaaien ze boven hun hoofden en krijgen ovaties zonder einde. Het gaat van "hip, hip, hourra!" te hunner eere," voleindigt ze met een schimplach van bitterheid.
De jongste der zusters, die ook niet zeer jong meer is, komt binnen met mof en pels. Haar neusje is rood van de kou. Ik druk haar de hand, waarvan ze den handschoen uitgetrokken heeft. Ik heb voorzeker te hard geduwd; want: "oei, oei, oei!" klaagt ze, die terugtrekkend, waarna ze dadelijk glimlacht, ziende dat ik schrik.
"Het is niets, maar zie," en ze toont mij den palm, waar kloven, rauw, rood in gapen: "'t Komt van het koud water," zegt ze met eenvoud.
"Alle morgens gaat ze om acht uur naar het vroeger lokaal van "Vooruit"," bericht de oudste, "om aardappels te schillen en groenten schoon te maken voor de soep der werkeloozen."
Ja, er is hier veel toewijding. Het zijn allemaal dames van den gegoeden stand, die dat werk op zich nemen.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB