<>

1915-04-07 (1 bericht)

> | Woensdag 7 april '15.
Ik heb gelegenheid te spreken met een inwoner van Gent, Lierenaar van geboorte. Gedurende de Paschdagen is hij zijn bakermat gaan bezoeken.
De schade is er onbeschrijflijk, heel de eene zijde van de groote plaats is verwoest, moedwillig door de Duitschers verwoest. In de tuintjes liggen er nog overal ongeschonden buisjes met ontplofbare stoffen, mild-misdadig uitgestrooid.
De vader van den verteller hield een groot magazijn van ellegoederen. De soldaten drongen binnen te zijnent, roofden het zilverwerk en alles, wat hun aanstond en gooiden de koopwaren op de straat; wollen stoffen, zijde, fluweel, enz. te grabbelen voor wie lust had. Op korten tijd was het gepeupel ermede weg.
Bij zijn zuster, ook handelaarster, gebeurde hetzelfde, maar erger nog. Het huis werd in brand gestoken en met den inhoud van ongeveer vijf en dertig duizend frank in waarde vernield. Ze bezit niets meer dan de kleederen, die ze vluchtend aanhad. Het grauw der bevolking plunderde alles wat het kon.
Het kasteel Nazareth, de zomerverblijfplaats van senator Ernest Bergmann, broeder van den beroemden Tony, schrijver van Ernest Staas, die er gedurende zijn leven zelf verbleef, is ook ten gronde vernietigd. Niets kon gered worden van de antiquiteiten en menigvuldige schatten van allen aard: kostbare tapijten, schilderijen, porselein in overvloed en wat niet al! Het vele hectarengroot park heeft veel geleden. Ik vraag naar de herten omheining, waar de tamme dieren bij ons verschijnen alle aandraafden om stukken brood uit de handen op te knappen, waar de hertinnen hunne jongen gingen halen uit de schuilhokjes, opdat ook zij hun deel van het feestgerecht krijgen zouden. Ik zie nog dat gretig wedijveren van de vraatzuchtige scharen op den grond om het meeste van het neergesmetene te bemachtigen, en hem, dien wij Slokop noemden, den grootste van allen, met zijn eerlijke, klare, lichtbruine oogen en zijn groot getakt gewei en het satijn van zijn wit en vaal gestreepte huid. Ik voel nog het zuigen der onnoozele lammetjes aan mijn vingers, als ik ze, verschalkend in hun bekje stak...
Wat is er van die allen geworden?
Niemand weet het.
Nazareth, het vroeger nonnenklooster, als geestelijke orde uitgeroeid tijdensoorsp.: tijden de groote fransche omwenteling in 1794. Het heerlijk Nazareth, met de lommerrijke dreven, onder de reuzenkruinen, waar nooit een droog takje slingerde, waar geen stroohalmpje liggen bleef; waar steeds een zestal arbeiders bezig waren aan het wegvegen, van wat er nederdwarrelen durfde, aan het scheren der hagen of te weelderig uitschietende takken langs de paden of onder de prieelgewelven; waar in de uitgestrekte graspleinen geen onkruidje werd geduld; waar op grooten afstand rond en om de woning de grond een onafgebroken mosaïek van bloesemkleuren uitmaakte; waar de witte schuitjes aan den boord van de groote vijvers en op het vlak der oude Neethe, met hun overdekt dak, en de steeds door den zephir speelsch in pijpen doorloopend witte en roode frillen, die ze omzoomden, de gasten tot watertochtjes uitlokten; waar 's avonds bij schitterend electrisch licht, de billard hen wachtte.
Alles vernield, alles verdwenen, niets nalatende dan de dubbele leemte van wat bestond en niet meer is... Waar is de pauw, met het huifje-diadeem op zijn kop, die zijn staart met de tallooze manen in de zon zoo trotsch openstelde, of hem als zulk een hinderenden luxus achter zich sleepte; waar zijn de vledermuizen, die geheimnisvol bij invallende duisternis, rondom den toren fladderden? Bestaan de twee groote boerderijen nog, die als neerhof, elk aan een kant, op het einde der reuzachtige beukenlaan, doch nog binnen den omvang, als schildwachten bij de monumentale ingangspoort dienden?
Dat wist de berichtgever mij niet te zeggen: "Het geheel is zoo uitgestrekt, niet waar, en de brug over de Neeth is gesprongen."
Mijn vrienden zelven, waar zijn ze? Het laatst bericht, dat ik kreeg van hen, was een lange brief. Toen Duitschland mobiliseerde, vertoefden ze in Ems, moesten ijlings weg, als niet meer te dulden vreemdelingen. Na de grootste wederwaardigheden bereikten ze de hollandsche grens. Doodvermoeid kwamen ze in een stad van Noord-Braband aan.
Ze hadden niets dan duitsch en belgisch geld bij zich. Het werd geweigerd. De bankhuizen waren gesloten en, hadden ze door het ongehoopte toeval geen vlaamschen bekende ontmoet, die hen uit den nood hielp, ze weten niet, waar ze voor den nacht een onderkomen zouden gevonden hebben, zoo groot was de paniek en was het wantrouwen aldaar.
Met het vervoer ondergingen ze ook allerlei tegenspoed en kwamen na twee dagen omzwerving op een onbedekte boerenkar in den regen te Lier aan. De stadgenooten, die het ergste voor hen hadden gevreesd, ijlden op hun doortocht met uitgestrekte handen en welkomstgroeten op hen toe. De huisknecht, de jager, de daglooners juichten, de pet in de hoogte zwaaiend. De twee duitsche dienstmeisjes, alle verschil van stand vergetend, vlogen hen liefderijk om den hals.
Helaas voor deze moest de vreugd kort van duur wezen. Geen uur later kwam bevel van het belgisch legerbestuur, dat ze op staanden voet België verlaten moesten. Geen voorspraak of geruststellende verklaring van onzijdigheid, van geldelijke borg hield vol. Heen moesten ze.
En na dat bericht, hoorde ik niets van mijn vrienden meer.
Ja, toch eenmaal, de jager, gevlucht als zoovele Lierenaren, had in het Feestpaleis te Gent verteld, dat zijn meesters van de allerlaatsten uit Lier vertrokken waren, toen de bommen de stad overbonsden en 't allen kant openspatten.
Eens werd mij ook een photografie getoond van hun winterverblijf op de groote plaats, na de beschieting. De sierlijke gevel, in Renaissance stijl stond nog recht, maar alles, alles was daarbinnen uitgebrand. Korts daarna las ik in een dagblad, dat die karakteristieke gevel, ongeschraagd, in een storm was neergeworpen en niets meer vormde dan een puinhoop.
Mijn oude, trouwe vrienden, Weten ze het? Waar zijn ze toch?...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB