<>

1917-02-08 (1 bericht)

> | Donderdag 8 febr. '17. III.
"Hoe stellen Genoveva en haar man het nog?" vraag ik aan de naaister, die voor mij een boodschap was gaan doen, op een omliggend dorp bij twee oude echtelieden, die er een liefdadigheidshofje bewonen.
"Ach, zoo slecht," geeft ze bescheid. Ze hadden een spaarpotje uit hun vroegeren tijd — hij was immers zwingelaar. [265]
[265]'Zwingelaar': vlasbraker. Een zwingelaar ontdoet met een brede, houten spaan het vlas van kleine, aanhangende, houtachtige deeltjes.
— Alles is opgeleefd. Bedenk hoe welkom ik was! Ze zaten alle bei bij hun kacheltje, elk aan een kant, een koud kacheltje, waarin een paar natte stokjes alleen sissend beproefden te branden, ziek, hij, in een sarge gewikkeld, met hondevellen wanten aan; zij met een wollen doek om haar hoofd... kolen zijn er niet meer te krijgen ginder. De armen kappen al de boomen en het slaghout af. De burgemeester [266]
[266]Eigenlijk staat er alleen 'burgemees'; de ontbrekende lettergreep werd vergeten op het nieuwe velletje papier.
van 't dorp zelf zegt hun: "Kapt maar, menschen. overal, waar ge er kans toe ziet, van 't mijne zoowel als van eens anders voor uw gebruik," en ze doen het; op vele kleine hovekens staan er nu houtmijten; maar dat hout is niet droog er kan geen vlam uitkomen, het sist... 't is ongelooflijk, hoe groot de ellende ten plattelande is, ondanks al de hulp..."
En dan voegt ze er aan toe: ... Peins ne keer, dat er reeds zijn, mannen, die misbruik maken van die burgemeesters goedheid, die maar altijd kappen en afzagen en met geheele karren hout gaan venten naar de stad, ten hunnen profijte; de akkers staan heelemaal vlak, er zijn schier geen boomen noch elskanten meer te zien!"
Het was een dag van veel bezoek.
Zoodra ik weder alleen ben, wordt er nog een dame aangemeld. Zij is nog betrekkelijk jong, met een man getrouwd, bejaard genoeg om haar vader te zijn. Ietwat schuchter, in bedwang gehouden. Dien indruk maakt ze mij immer.
En ook zij vertelt mij een klein wedervaren.
"Ik heb," zegt ze, "vandaag het bezoek, van een Duitschman gehad. De meid was om onafgeroomde melk voor mijn man, die in den leeftijd is om er een liter daags te krijgen voor 0,35 centimen. Ze was al meer dan een uur en half weg; ze moet altijd zoo lang reeks houden, voordat de beurt aan haar komt om bediend te worden — en 't is zoo koud!"
"Ik moest dus zelve de deur openen, en ik deed het na een bescheiden belklank. Daar stond een jong officier — o zoo jong — misschien niet meer dan twintig jaar oud, hoogopgeschoten als een bloem, die op een langen stengel in de schaduw staat: zoo fijn van gelaat, zoo zacht, voornaam, blijkbaar van goeden huize. Hij sloeg aan, hij richtte het woord tot mij in 't Fransch:"
""Madame," vroeg hij, "ik ben zoo vrij te komen zien, of ik hier logeeren kan?""
"Ik voelde mij onweerstaanbaar tot hem aangetrokken. Maar... "Och, mijnheer," zei ik, "ons huis is klein, wij hebben geen logeerkamer... ik kan u niet herbergen.""
"Ik zei 't met bloedend hart, bedenk wat het voor een moeder moet zijn, alzoo een tengeren jongen naar den vreemde naar den dood te zien trekken!"
"Indien ik alleen was geweest! Maar mijn man; hij is zoo anti-duitsch, zoo overdreven in zijn menschelijk haatgevoel, dat hij geen medelij beseft met al wat vijand heet. "Ik zou tot den laatste kunnen zien radbraken," zegt hij. De jonge man sloeg nog eens aan: "Pardon, u gestoord te hebben, ik zal elders zoeken," sprak hij heengaande."
""Ik keek hem achterna: hoog en smal, navorschend naar de gevels opkijkend."" Ze zweeg in eens.
Wat hing er in de lucht, die ons omgaf, wat lag er toch in die alledaagsche mededeeling van logies weigeren, dat mij als iets diep tragisch ontroerde?
Welke telepathie van haar gevoel werkte op het mijne terug? Hoe wist ik, dat er iets onverwachts ging gebeuren, voordat het kwam?...
Eensklaps verborg de bezoekster haar aangezicht met hare twee handen hevig snikkend.
Ik dorst niet roeren, mij houdend als merkte ik het niet... het was zoo beschamend voor haar, dat ongegrond gebrek aan zelfbeheersching, naar 't mij scheen, bij iemand, die geene vriendin, die zelfs maar oppervlakkig in betrekking met haar was.
Ze moest het ook gevoelen. Ze vermande zich, trok hare handen weg, keek in 't onbepaalde met oogen, die dingen zagen, welke er niet waren, en zei met nog belemmerde stemme: "Och, let er niet op, het is de oorlog, die 't mij op de zenuwen geeft... maar het kwam... het is omdat hij zoo geleek op..."
"Op wien?" had ik niet mogen vragen, wat ik onwillekeurig deed.
Met de kin in de hand, den ellebogen op de knie steunend, bleef ze voor zich uitstaren: "Iemand met wien ik in mijn eerste jeugd ver... — zij aarzelde, het echte woord wilde haar niet over de lippen — kennis ben geweest."
Ze sprak voort al stiller en stiller, niet meer als in antwoord, luid denkend, in vergeetelheid van mijn bijzijn. Het kwam mij voor dat ik het woord "onderluitenant" en "bruidschat hoorde murmelen...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<februari>>
ZoMaDiWoDoVrZa
    123
45678910
11121314151617
18192021222324
25262728   
       
logo CTB