Wat de "Volksvertelsels" van Gezelle betreft, verrast Gij mij met de aanhaling van: "andermaal uwe toestemming te willen verleenen"!! Ik moet U plechtig verklaren dat die Volksvertelsels verschenen zijn zonder dat ik er iets van geweten heb, en ik aan verleende toestemming enkel gelooven zal, als Gij mij het bewijs kunt voorleggen. Dat kan slechts in één geval gebeurd zijn: dat ik — zonder den inhoud dier volksvertelsels te kennen, heb voorgehad dat zij uit Rond den Heerd afkomstig waren. Die zaak is heel ingewikkeld, en zit zoo ineen: In dat [2]boekje komen vertelsels voor die absoluut van Gezelle niet zijn! enkele komen uit Rond den Heerd, andere uit Biekorf, of elders; Voor Rond den Heerd beweert kan[unnik] Duclos (voor enkele weken overleden) het volle eigendomsrecht te hebben. De familie Gezelle zou juist een advokaat er op uitzenden om die zaak te onderzoeken. Voor Biekorf e[n andere] behoort het recht aan de familie (voor zoover altijd dat die vertelsels geen gemeen-goed zijn?) Gij ziet dat het niet zoo eenvoudig is alsdat Gij denkt, en ik — die er als verantwoordelijke persoon voorsta — alle rechten voorbehoud, voor zoover ik die rechten kan doen gelden. Ik herhaal, dat het me totaal onmogelijk voorkomt U eene toestemming verleend te hebben, en ik zal handelen alsof ik ze niet gegeven had, tenzij Gij mij het bewijs kunt voorleggen. Het is niet altijd plezierig zaakvoerder voor de familie te zijn, b[ij]z[onderlijk] tegenover Belgische uitgevers.
Toon volledige brief