De hier voorliggende briefwisseling tussen Streuvels en zijn Nederlandstalige uitgevers bedraagt 1930 stuks. Het totale aantal was nochtans veel groter; zo werd de correspondentie met de Amsterdamse uitgeverij Veen niet opgenomen [1]. Anderzijds zijn heel wat brieven van Streuvels zelf niet overgeleverd, en bovendien is er in de Eerste Wereldoorlog veel materiaal - ook briefwisseling - teloorgegaan. Aan Eugène De Bock schrijft Streuvels op 10 april 1919: "al mijn beschrevene papieren zijn door soldaten vernietigd". Wat zijn briefwisseling met Nederlandstalige uitgevers betreft, zijn van vóór de Eerste Wereldoorlog alleen die met uitgever L.J.Veen en met de Amsterdamse auteur en uitgever Herman Robbers overgeleverd.
Niettegenstaande deze beperkingen biedt de overgeleverde briefwisseling, met name - maar niet alleen - die met de Tieltse uitgever Joris Lannoo, een boeiende mozaïek van vooral zakelijke gegevens over de totstandkoming van Streuvels' oeuvre: het literair werk zelf met vooral de materiële uitvoering ervan plus de context van contracten, honoraria, verkoopprijs, etc. Bovendien leren we ook de mens achter de auteur Streuvels, en tevens de persoonlijkheden van zijn verschillende uitgevers - vooral van Joris Lannoo - beter kennen.
Een eerste, steeds terugkerende topic in de briefwisseling vormen Streuvels' uitvallen tegen Vlaamse uitgevers en drukkers. Vooral Joris Lannoo heeft in dit verband een en ander te verduren gekregen. Maar hij niet alleen!
Op 10 april 1919 wenst Streuvels Eugène De Bock geluk met zijn pas opgerichte uitgeverij De Sikkel. Drie jaar later, op 7 april 1922, vraagt De Bock Streuvels een bijdrage voor zijn nieuw tijdschrift De Bibliotheekgids, en suggereert hij of hij eventueel Prutske niet zou kunnen uitgeven "als prachtuitgave". 's Anderendaags reeds weet Streuvels te melden dat het werk nog niet voltooid is, maar dat hij wel iets ziet in "eene mooie uitgaaf van dat ding". Op 15 juli staan de zaken zo ver dat Streuvels informeert naar De Bocks intenties betreffende oplage en aard van het uit te geven werk. Wanneer er na 14 dagen nog geen antwoord op zijn brief is gekomen, beschouwt Streuvels de zaak als afgelopen: wie hem 14 dagen op antwoord laat wachten, heeft het bij hem "als zakenman verbeurd" (brief van 28 juli 1922). Meteen krijgt de "Vlaamsche uitgeverij" in het algemeen een sneer: de eerste keer dat er in de pers nog gewag gemaakt wordt van de voorliefde van Vlaamse schrijvers om hun werk in Nederland uit te geven, zal Streuvels zijn "ondervindingen desaangaande onder vorm van Mémoires" publiceren; het wordt "een stichtend boekje"! In ieder geval is Prutske bij de Amsterdamse uitgeverij Veen terechtgekomen.
Op 8 december 1923 vraagt Eugène De Bock nogmaals aan Streuvels een bijdrage voor De Bibliotheekgids, en verzoekt hij een stuk uit Streuvels' academielezing over Vrouwe Courtmans te mogen opnemen. Streuvels stemt toe, en De Bock laat de mogelijkheid een door Streuvels "hertoetst" stuk uit het academie-opstel te publiceren (17 december 1923).
Reeds op 4 januari 1924 kan hij Streuvels bedanken voor het ingezonden artikel. Tevens vraagt hij de auteur diens uitval tegen de Vlaamse uitgevers te verzachten; deze moeten immers "met een klein en onontwikkeld publiek" rekening houden, en hebben het moeilijk genoeg als ze ernstig werk willen leveren. "En de omgang met 'de vlaamse schrijvers' (...) behoort niet tot hun geringste moeilikheden en onaangenaamheden". Bovendien, De Bibliotheekgids wordt ook in Nederland gelezen, en daar is zo al een vooroordeel tegenover goede Vlaamse uitgaven.
In het bedoelde artikel van Streuvels in De Bibliotheekgids lezen we inderdaad o.a.: "Eene uitgaaf van vrouwe Courtmans, zonder inleiding of voorwoord, zonder algemeene aanduiding van titels, zonder prospectus, zonder volgorde of nummering van eerste of laatste deel, opgaaf van aantal volumen, (...). Vlaamsche uitgevers nemen het zoo nauw niet, zij gooien de boeken eenvoudig op de markt alsof het broodjes waren!" Streuvels wijst nochtans ook op de positieve kanten van de uitgave van Vrouwe Courtmans' werken bij uitgever L. Opdebeek (Antwerpen): "De dertien verschenen boekdeelen zijn deftig van formaat, het naoorlogsch papier is stevig en niet al te kwalijk van kwaliteit, de druk is net en duidelijk en zonder de traditioneele slordigheid aan dergelijke uitgaven meestal eigen. Wij doen progres in het vak!" Doch, "dat de lieve lezer zich intusschen maar niet late afschrikken door het hevig kleurschaterig omslag dat er als de façade eener kermistent uitziet en enkel als schreeuwerige reclame bedoeld schijnt, (...)" [2].
Streuvels is blijkbaar niet kunnen ingaan op De Bocks vraag de toon van een paar volzinnen wat te milderen, want op 6 april 1924 schrijft hij dat hij nooit een proef van het artikel ontvangen heeft, zodat hij de "uitval" (die hij trouwens niet als dusdanig had bedoeld) niet kon verzachten. Voor zijn part had al het kwetsende eruit mogen wegvallen. Streuvels heeft naar eigen zeggen "enkel een feit willen constateeren, en de uitgevers op eene slordigheid wijzen".
De publicatie van de jubileumuitgave van Lenteleven in 1924 is niet vlot verlopen; er diende rekening te worden gehouden met heel wat vertraging.
Om te vieren dat 25 jaar geleden Lenteleven verscheen zou een jubileumuitgave van het werk verschijnen. Bij brief van 13 februari 1924 vraagt Streuvels aan De Bock of hij iets ziet in zo'n uitgave; het moet wel snel gaan, want het moet een "lente-uitgaaf" zijn. 's Anderendaags al antwoordt De Bock dat hij op het voorstel ingaat. Er volgt dan heel intensief briefcontact (een 15-tal brieven heen en weer alleen al in februari-maart). Op 23 mei moet De Bock evenwel toegeven dat het boek nog niet verschenen is, en schuift hij de schuld daarvoor op het talmen van de drukker (de Brugse drukkerij Sint Catharina). Op 16 juni herhaalt hij dat de vertraging van de publicatie buiten hem ligt en zendt hij ter staving een bloemlezing uit de briefwisseling die hij met zijn drukker heeft gevoerd. Op 26 juni stuurt De Bock Streuvels luxe-exemplaren van Lenteleven op en spreekt hij zijn spijt uit over de vertraging in de publicatie van de jubileumuitgave.
Wanneer Streuvels op 4 juli 1924 dankt voor het ontvangen honorarium en voor de op 2 juli opgestuurde twee luxe-exemplaren, moet hij toch nog even kwijt dat de druk van het exemplaar op Japans papier beter verzorgd had kunnen zijn: "er komen een aantal geveegde letters in voor en tamelijk zwarte vingerafdrukken in de marges".
Met Eugène De Bock heeft Streuvels weinig zaken meer gedaan. In 1926 zou de uitgever op Streuvels' voorstel wel nog Een Noordsch en Vlaemsch messeboekske van Gezelle uitgeven.
In de loop van 1922 onderhandelt Streuvels met Joris Lannoo over de uitgave van het volksboek Vertelsels van 't jaar Nul. Volgens Streuvels gaat het niet snel genoeg: "Tijd en lust om me met dat boekje bezig te houden zijn lang voorbij" luidt het op 24 januari 1923. Lannoo roept verzachtende omstandigheden in (26 januari 1923); op 12 februari kan hij melden dat er 100 exemplaren van het boekje naar Streuvels zullen worden opgestuurd. Precies een maand later - op 12 maart 1923 - zet Lannoo in een brief aan Streuvels zijn publiciteits- en distributiemethodes uiteen, vraagt hij begrip voor het gebruik van het (ongeschikt) papier dat hem door de fabrikant werd aangeraden, en spreekt hij de hoop uit dat Streuvels hem, "een jongen vl. uitgever, die eerlijk is en wil vooruitkomen", zal helpen.
"Geholpen" heeft Streuvels Lannoo inderdaad, zij het niet altijd op een even vriendschappelijke manier. Geregeld moet Lannoo het ontgelden omdat zijn drukwerk Streuvels niet naar de zin is. Zo meldt de auteur bij de ontvangst van het eerste exemplaar van een nieuwe uitgave van Gezelles Kerkhofblommen "dat er zooveel letters onder de lijn vallen": geen aanbeveling voor het drukken van de nieuwe tiendelige Gezelle-uitgave bij Veen! (5 maart 1925). En enkele dagen later (14 maart) maant Streuvels Lannoo aan tot spoed: A.P.Abramsz van de firma Veen heeft hem namelijk laten weten dat hij nog steeds geen proefpagina of papiermonster van Lannoo heeft gekregen. "Waarom stuurdet Gij hem ook geen proef-expl. van Kerkhofblommen?" vraagt Streuvels zich af. Maar ja, "het kan immers geen aanbeveling zijn. 't Is alsof er eene maledictie op dat Belgische drukwerk ligt - is het nu toch zoo'n heksenwerk zulk een gewoon ding ordentelijk te kunnen afwerken? Nog nooit heb ik iets gezien waar de letters alzoo staan te dansen". Waarmee hij zijn kritiek op het drukwerk van Kerkhofblommen nog eens herhaalt.
Voor de illustratie bij de uitgave van Een vroolijke knaap van Björnson heeft Lannoo de tekenaar Joz De Swerts aangesproken. Maar wanneer de uitgever moet meedelen dat de tekenaar "wat tijd vraagt" (8 mei 1925), is Streuvels onverbiddelijk: er moet een vaste datum worden bepaald; immers "met zulk eene afspraak, kan het ja-ren aanslepen!" (11 mei). En als op 2 juli Lannoo meldt dat hij nog geen nieuws heeft van tekenaar Joz, heeft Streuvels zijn antwoord klaar: "uwe afspraak met hem deugt niet, - er moest een datum gesteld, waarna Gij hem met de niet geleverde teekeningen kondet laten zitten, en op een ander gaan, - nu zal het wel Kerstdag worden, ... of nog later" (4 juli 1925).
In mei 1926 reclameert Streuvels dan weer dat zijn werk niet te vinden is in de Brugse en Gentse boekhandels: "Een expl. van de Vlaschaard heb ik in den boekhandel nog niet gezien!!! Indien Gij de schuld op den boekhandel legt, ben ik van zin, bij elken winkel eens naar de reden te vragen, omdat ik weten wil of het soms moedwillige boycot zijn zou, of wàt". Buysse, Timmermans en anderen daarentegen "hebben meest al hun boeken aan 't venster liggen, in alle winkels" (6 mei 1926). 's Anderendaags al verdedigt Lannoo zich: hij heeft persoonlijk de Gentse boekhandels bezocht, maar "heel zeker is de prijs daar voor iets tusschen". Op 17 mei herhaalt hij "dat de prijs veelal den verkoop in den weg staat, bij de boekhandels te Gent en elders".
In juli 1926 wordt de uitgave van Werkmenschen aangesneden tussen Streuvels en Lannoo. Blijkens brief van 19 juli van Joris Lannoo is de firma Veen al gestart met het zetten van de tekst. Streuvels vindt het eveneens vervelend dat er een "Hollandsche" en een "Belgische" uitgave van het werk zal zijn (antwoord van 21 juli), maar volgens hem ligt het alweer aan het minderwaardig Vlaams drukwerk dat Veen een aparte uitgave opzet. Abramsz (uitgeverij Veen) schrijft hem "dat hij met Belgisch drukwerk in Holland niets kan uitrichten" en "tegen zulk eene reden" kan Streuvels niets inbrengen. Meteen verwijst de auteur naar zijn vertaling van het werk van G.Blachon Waarom ik Vlaanderen liefheb, gedrukt bij Lannoo in 1925; er zijn namelijk in dit werk "geen twee bladz. gelijk en effen zwart gedrukt".
Uiteindelijk zal Joris Lannoo op 25 augustus 1926 aan Streuvels melden het risico van de uitgave van Werkmenschen omwille van de te hoge kosten en een te hoge verkoopprijs niet op zich te kunnen nemen. Streuvels moet dan direct contact opgenomen hebben met de Brugse uitgeverij Excelsior, want reeds op 29 augustus antwoordt Achiel Geerardijn van Excelsior dat hij bereid is een werk van Streuvels (lees: Werkmenschen) uit te geven.
Uitgeverij Excelsior publiceerde in 1926 Werkmenschen en in 1927 De teleurgang van den Waterhoek. Het contact met uitgever Geerardijn is echter geen succes geworden. Verre van. Werkmenschen "loopt buitengewoon slecht" (Geerardijn aan Streuvels op 13 oktober), en "ook de Teleurgang zal niet verkoopen" (15 december). Bovendien had de uitgever moeilijkheden van betaling en heeft Streuvels op 29 november 1927 zelfs de deurwaarder op hem afgestuurd.
Nadat Streuvels zowel Eugène De Bock als Korneel Goossens van Het Kompas had gecontacteerd i.v.m. een tweede uitgave van Prutske, een luxe-uitgave, komt hij bij Lannoo terecht. Deze wikt en weegt, maar laat op 25 september 1929 weten dat hij het zeer gewaagd vindt om binnen een termijn van 10 maanden 50.000 BF in een luxe-uitgave te investeren. Wel stelt hij voor maandelijks uit te keren wat verkocht is.
De reactie van Streuvels laat niet op zich wachten. Met de gevleugelde woorden "gij zijt een voddeman" treedt hij op 26 september Joris Lannoo tegemoet. Reeds de derde maal handelt Lannoo volgens Streuvels op dezelfde manier: "bij de eerste bespreking alles rondweg aanvaarden en royaal, grootscheeps zaken afhandelen, om dan veertien dagen later alles ongedaan te maken". Het biedt Streuvels een nieuw hoofdstuk voor zijn boek "Over Vlaamsche Uitgevers" waarvoor hij naar eigen zeggen al heel wat materiaal verzameld heeft. Streuvels concludeert dat hij geen zaken meer wil doen met Lannoo. Deze zal op 28 september antwoorden dat er even goed een werk over de Vlaamse schrijvers zou kunnen geschreven worden: daarvoor bezit hij dan heel wat materiaal.
Het moet vanwege Streuvels een loos dreigement geweest zijn dat hij geen zaken meer wou doen met Lannoo, want op 26 december 1929 zendt hij de herziene proef van Het bruidslied van Björnson terug. Het is hem opnieuw een gelegenheid Lannoo de les te spellen: de verzorging van de druk is er niet op verbeterd: "de 'l's' staan alle te laag en de 'i's' zijn van eene andere lettersoort of te vet". "Ik begrijp b.v. niet hoe er geen beetje liefhebberij in komt, ik zal niet zeggen om 'schoon' drukwerk te leveren, maar om het een beetje 'behoorlijk' te doen". Lannoo verdedigt zich op 28 december: hij zal nieuwe machines kopen, maar heeft eerst voor een ruime werkplaats gezorgd. In zijn schrijven maakt hij tevens een allusie op de "zeer vriendelijke! brieven" die hij van Streuvels heeft ontvangen.
Over deze laatste raadt Streuvels Lannoo aan er goed zorg voor te dragen: “bewaar die brieven maar zorgvuldig, zij kunnen later als bewijs dienen dat ik iets heb trachten te doen om de slordigheid bij de Vlaamsche drukkers te keer te gaan”. En wat de uitbreiding van het bedrijf betreft meent Streuvels: “In Uwe plaats zou ik eerst voor goede machines gezorgd hebben en daarna voor ruime werkplaatsen”. Lannoo kan echter ook terugslaan: dat hij eerst voor gebouwen moest zorgen “ligt in de opgave van den voorraad, die nog van uwe uitgaven voorhanden is” (6 januari 1930).
Het contact met het Davidsfonds liep evenmin vlot.
Op 3 oktober 1930 stuurt Streuvels het manuscript van Alma met de vlassen haren op naar het Davidsfonds. Precies een maand later - op 3 november - vraagt de auteur zijn handschrift terug, vermits hij nog niets gehoord heeft van de uitgeverij en niet langer meer op antwoord wenst te wachten. Toch kan Algemeen Secretaris Eduard Amter hem overtuigen nog even geduld te oefenen, want de juryleden die het manuscript beoordelen “hebben natuurlijk nog bezigheden buiten het keuren van onze handschriften” (4 november). Er volgt dan verder woord en wederwoord, met verwijzing ook naar de Nederlandse uitgave die van het werk zal verschijnen bij de uitgeverij Brand te Hilversum. In de brief van 22 november ventileert Streuvels nogmaals zijn bedenkingen bij Vlaams drukwerk in 't algemeen en dat van het Davidsfonds in het bijzonder:
“met boeken hier gedrukt en op zulk papier waarvan Gij me een proefvel stuurt kan een uitgever in Holland niet werken. Verder zou ik met Uw drukker een praatje willen houden over de techniek van zijn vak... Dat titelblad is afschuwelijk leelijk, en ik zou hem eens willen hooren motiveeren: de spatie tusschen de woorden; zie maar hoe ellendig dat blokje gezet is op blz.4! De rest zou ik in den tekst met den vinger moeten wijzen. Ja, onze drukkers hebben hier nog alles te leeren,... maar ze willen niet”.
Dat alles bij mekaar Streuvels toch niet zó negatief stond tegenover de uitgaven van Lannoo, mag blijken uit het feit dat hij op 2 oktober (1931?) Lannoo aanmaant een exemplaar van Schriften van Dr. lauwers 1858-1921, bij Lannoo gedrukt, aan de tentoonstelling van de Week van het Vlaamsche Boek (voorloper van de Boekenbeurs) over te maken: “Gij hebt kans daar een eersten prijs te winnen”. En dat Lannoo al bij al door Streuvels' kritische houding gestimuleerd werd goed werk af te leveren, en aldus een goede naam voor zijn firma te verwerven, moge o.m. blijken uit zijn uitspraak “Ik wil nu eens bewijzen, dat ik kan drukken” (25 februari 1932) bij de voorbereiding van de jubileumuitgave van De vlaschaard (1932).
Niet alleen Vlaamse uitgevers als De Bock, Lannoo en het Davidsfonds ondervonden trouwens de kritische ingesteldheid van Streuvels!
Op 6 februari 1932 had Streuvels aan de Utrechtse uitgeverij De Gemeenschap zijn bewerking van De rampzalige kaproen overgemaakt. Wanneer hij op 22 maart nog geen antwoord omtrent de aanvaarding van het manuscript heeft gekregen, wordt hij ongeduldig: “De uitgevers met wie ik tot hiertoe samengewerkt heb, lieten mij nooit lang wachten eer een besluit te nemen (...)”. Op 24 maart krijgt hij een positief antwoord. Een maand later, op 24 april, dringt Streuvels nogmaals aan op spoed, en op 7 juni stuurt hij een scherpe brief naar De Gemeenschap, waarin hij en passant ook de Vlaamse uitgevers nog een sneer geeft:
“een uitgever kan voor mij àlles zijn, maar vooral en vooreerst verwacht ik van hem dat hij 'zakelijk' is en stipt; de Holl. uitgevers hebben mij ten minste onder dat opzicht eigenlijk verwend, en ik moet U zeggen dat het de eerste maal is dat ik onder dat opzicht te klagen heb, ik dacht dat 'praten-en-niets-doen' de eigenschap was mijner Vlaamsche broeders in de uitgeverij!”
De zaak blijft maanden aanslepen - er is ook nog een directeurswissel in De Gemeenschap. Begin maart 1933 vergaloppeert Streuvels zich. Op 3 maart schrijft hij aan directeur C. Vos van de uitgeverij dat hij, als het boek op 1 april niet verschenen is, het contract als onbestaande beschouwt, en het boek elders laat verschijnen. Waarop de directeur op 6 maart reageert met verwijzing naar het contract waarop publicatie in maart-april 1933 wordt gestipuleerd. Streuvels verontschuldigt zich bij brief van 7 maart. Uiteindelijk kan directeur Vos op 1 juni 1933 - toch alweer met vertraging - de eerste exemplaren van De rampzalige kaproen naar Streuvels opsturen.
In de loop van 1933 komt er dan voor jaren een einde aan de samenwerking tussen Streuvels en Lannoo. De schooluitgave van Gezelles Kerkhofblommen, samen met achterstallige betalingen vanwege de uitgever, vormen de aanleiding.
Op 12 oktober 1933 schrijft Streuvels formeel aan Lannoo dat hij geen toelating had gegeven voor de achttiende druk van Kerkhofblommen die Lannoo zopas publiceerde, dat hij derhalve deze druk als “onwettig en ongeldig” beschouwt en verklaart dat er beslag wordt op gelegd en er geen enkel exemplaar in de handel mag komen.
Wanneer we de voorafgaande briefwisseling bekijken, blijkt het nochtans duidelijk dat Streuvels ervan op de hoogte was dat Lannoo met deze nieuwe uitgave bezig was. Zelf had hij op 3 juli 1933 geschreven: “Wij houden ons eveneens het recht voor: voort te gaan met de schooluitgaaf van Kerkhofblommen”. Waarop Lannoo op 6 juli: “Wat in elk geval tijdens het verlof zou moeten verschijnen is een herdruk van de schooluitgave van Kerkhofblommen (…)”. Op 10 augustus vraagt hij Streuvels of hij niet aan een foto van een wijtewagen kan geraken. Op 22 september meldt Lannoo dat de nieuwe druk van Kerkhofblommen “haast klaar” is en zegt hij letterlijk: “Zorg a.u.b. voor kontrakt”. De brief van 12 oktober lijkt dan ook op z’n minst vreemd. Maar, zoals gezegd, er was ook een geldkwestie. Lannoo had blijkbaar geld tegoed bij het IJzerbedevaartcomité (brief van 6 september); maar op 4 oktober eist Streuvels achterstallige betaling op omdat hij zelf het geld nodig heeft. Hij wil geen nieuwe zaken meer doen met de uitgever en hoopt dat Lannoo nog niet begonnen is met het drukken van Kerkhofblommen. De uitgever moet evenwel toegeven dat het boek al gedrukt is en dat de eerste exemplaren reeds verzonden zijn (9 oktober). Met de gekende reactie van Streuvels als gevolg. Op 10 oktober had hij Lannoo ook nog laten weten dat hij binnen de week het achterstallig bedrag (7500 BF) wenste te ontvangen of dat hij anders de zaak in de handen van zijn “zakenman” zou geven.
Op de brief van 12 oktober antwoordt Lannoo dat hij zelf schuldeiser is bij het IJzerbedevaartcomité èn bij een kloostergemeenschap, en wat de uitgave van Kerkhofblommen betreft, dat hij Streuvels om een contract heeft gevraagd en geen antwoord heeft bekomen (brief van 13 oktober). Streuvels meent dat Lannoo het geld maar moet opeisen bij zijn schuldenaars, beweert dat hij niet geantwoord heeft op de vraag naar een contract omdat hij besloten had geen zaken meer te doen met Lannoo daar de toestand in de uitgeverij zo slecht bleek te zijn, en blijft bij zijn besluit dat de uitgave van Kerkhofblommen (“met zulke potsierlijke platen”) niet in de handel mag komen (14 oktober). Op 3 november 1933 doet Lannoo nog een poging Streuvels m.b.t. Kerkhofblommen op andere gedachten te brengen, want “elke dag komen nieuwe bestellingen binnen”. Tevergeefs: Streuvels is bij zijn besluit gebleven. De samenwerking met Lannoo werd opgeschort tot 1941, wanneer van wal gestoken werd met de Lijsternestuitgave.
In de komende jaren handelt Streuvels verder met o.m. Desclée De Brouwer, de Standaard Boekhandel en Wiek Op. De tweede helft van de jaren dertig heeft de auteur het trouwens bijzonder druk met de Duitse uitgaven van zijn werk bij Engelhorn in Stuttgart.
Met de uitgeverij van Martha Van de Walle (Wiek Op) zijn de contacten ook niet altijd even vriendelijk geweest. In 1938 is zijn aanspreking in de brieven aan uitgeefster Martha Van de Walle en Lous Wynhausen nog “Minzame Juffrouwen” (21 juni 1938), “Teergeliefde Juffrouwen” (9 oktober) of “Edelachtbare Juffrouwen” (28 november). Wanneer in november 1939 Kerstvertellingen verschijnt, reclameert Streuvels in een brief van 15 november omdat hij nog geen exemplaar ontvangen heeft; de aanspreking is dan heel eenvoudig “Waarde Wiek-OP”:
“Vroeger – in den goeden ouden tijd bestond bij de uitgevers de driemaal heilige traditie dat het éérste exemplaar dat gereedkwam, naar den auteur ging, lang voor het ergens te koop of ten toon werd gesteld. Dat gebruik is, met veel ander goede dingen, teloor gegaan”.
En wanneer de uitgeverij op 5 juni 1941 laat weten dat er weldra een herdruk van Kerstvertellingen zal verschijnen, volgt Streuvels’ antwoord prompt:
“Waarde Wiek-Op,
Het nieuws dat een herdruk van mijn Kerstvertellingen zou verschijnen, verrast mij ten zeerste. Wat zijn dat voor zonderlinge praktijken – de nieuwe orde? Er wordt toch niet tot een nieuwen druk van een boek besloten zonder medeweten van den auteur? zonder afrekening van de voorgaande uitgaaf; zonder nieuwe onderhandeling en zonder een nieuw contract?”
Vanaf 1941 komt er een samenwerking tot stand tussen de uitgeverijen Lannoo en De Standaard Boekhandel voor de uitgave van Streuvels’ werken in de Lijsternestreeks (cfr. infra). Tijdens de oorlogsjaren floreert het uitgeverijbedrijf – de mensen lezen veel, het is een van de weinige vormen van ontspanning - , bij zoverre dat Lannoo op 11 oktober 1943 Streuvels kan laten weten dat de drukkerij is uitgebreid en dat er een nieuwe zetmachine in bestelling is.
Negatieve reacties van Streuvels over Lannoos drukwerk worden dan geleidelijk schaarser. Toch moet Streuvels, naar aanleiding van een voorstel tot uitgave van een bloemlezing die Lannoo voorstelt ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, van het hart “dat, als onze Vriend Lannoo op z’n eentje van wal steekt, het altijd iets wordt van half-en-half en bij ’t haar getrokken” (in een brief van 17 januari 1946 aan De Meijer van Standaard Boekhandel). En op 11 september 1946 wijst Streuvels na het lezen van drukproeven van Avelghem, er Lannoo op dat de zetter herhaaldelijk in regels waarin hij een fout corrigeerde, nieuwe fouten aanbracht.
Het mag duidelijk zijn dat Streuvels ten opzichte van zijn uitgevers geen blad voor de mond nam. Met name Joris Lannoo heeft heel wat kritische en soms kwetsende opmerkingen moeten incasseren, maar wist dat hij met zo een strenge beoordelaar ook heel wat heeft kunnen leren wat de technische kant van het boekdrukken betreft. In zijn brief van 2 december 1925 zegt hij letterlijk dat hij wil leren uit Streuvels' ondervinding: "Ik wil vooruit en leeren (...) en zal altijd gaarne uit uwe ondervinden leeren".
Uit de briefwisseling blijkt geregeld dat Streuvels zich moeide met aspecten van papiersoort, formaat, lettersoort, etc. Hij had trouwens ervaring in dit soort zaken als artistiek leider van drukkerij De Eikelaar in Kortrijk. Met name was hij geïnteresseerd in de illustratie van zijn werk. Hij stond in contact met heel wat grafische kunstenaars uit zijn tijd.
We geven eerst enkele voorbeelden van zijn bemoeienis met de technische aspecten van het boekbedrijf.
Zo vraagt Streuvels voor de publicatie van Herinneringen uit het verleden (1924) op 27 juli 1924 aan Lannoo enige proefbladzijden "om over grootte van letter en verdeeling van letterspiegel te kunnen oordeelen". Co-uitgever Veen heeft het kleine formaat van de 17-delige Stijn Streuvels' werken voorgesteld, maar daar kan Streuvels niet mee akkoord gaan; op zulk een formaat is deze uitgave onmogelijk, alleen al door de omvang van het werk: "het zou iets als een zakwoordenboek worden, ofwel in microscopische letter moeten gezet worden!" (3 augustus). Streuvels onderhandelt dan verder met de firma Veen en met Lannoo over formaat en letter, en suggereert in zijn schrijven van 10 augustus eventueel een wat grotere letter te combineren met een grotere bladspiegel en kleinere marges. Indien een grotere letter uitgesloten blijft, moet Lannoo de firma Veen maar het voorstel doen "met de kleine Cheltenham te drukken" [3]. Uit de brief van 21 september aan Lannoo blijkt dat Streuvels met Saverys overlegd heeft over de uitvoering van de omslag van het boek. Hij geeft duidelijke aanwijzingen:
"Ik bedoel de gekleurde plaat zoo groot mogelijk te maken t.t.z. de grootste helft voor de plaat en de kleinste helft voor den titel. (...). Ik denk dat het best zou zijn de kleurplaat afzonderlijk op wit of licht getint papier te laten drukken en op te plakken op den omslag waarop de titel met gewoon zink-cliché zou gedrukt worden. (...). Om nu eene kleur aan te duiden als grondtoon voor het omslag-papier, is het moeilijk om daar een keus in te doen zonder de reproductie erbij te hebben".
Volgens Lannoo is het voorstel uitstekend maar te duur. Hij stelt voor dat Saverys een gekleurde schets zou ontwerpen, waarvan dan een "lyncliché" in twee of drie kleuren kan worden gemaakt (26 september). Op 7 oktober kan Streuvels aan Lannoo melden dat hij met Saverys overleg gepleegd heeft over kleurplaat (met de toren van Lissewege) en titel ("Gij krijgt dees week alles afgewerkt thuis"); ook de stalen van papier voor de omslagen van het boek heeft hij geëvalueerd.
Voor de jubileumuitgave van De vlaschaard (1932) moeide Streuvels zich met papier, lettertype en omslag. Na wat heen en weer geschrijf, laat hij op 15 februari 1932 Lannoo weten:
"Lettertype: Holl. Medieval1, corps 12 is goed voor de Vlaschaard, het papier ook,- ten minste voor 't geen mij betreft. Best ware in elk geval, eene proefpagina te zetten op het formaat papier en zetspiegel,- dan kunnen wij een juist inzicht krijgen over 't geen het worden moet".
En over het modelboek dat Lannoo hem bezorgd heeft, heeft hij de volgende aanmerkingen:
"1) Het plooien kon nog regelmatiger zijn.
2) De lijm deugt niet - te hard, of te dik gesmeerd - in het brocheeren heeft zulks het nadeel dat het boek 'kraakt' bij het openleggen, tusschen ieder vel, en niet bestand is tegen gebruik.
3) Wat de druk betreft, kan het er door, doch het encreeren is nog altijd niet in orde: de vellen niet gelijk zwart, en in de bladzijden zelf, loopen zwarte lijnen (het zetsel dat niet even hoog staat?) Besluit is: Ik kan er vrede mede hebben, als Veen er mede tevreden is, (...)".
Over het papier wordt verder briefwisseling gevoerd op 25 februari 1932, op 1 maart en op 23 en 24 maart. In de brief van 1 maart vinden we alweer een passage die bewijst hoe erg Streuvels bij de praktische uitvoering van zijn werk betrokken was:
"De Vlaschaard. - Laten we veronderstellen dat het met druk en verdere uitvoering in orde komt. Het model, voor 't geen de dikte betreft, is in orde. Voor het formaat echter niet. Ik houd bijzonder aan het juiste formaat: 18.4 X 12.2 cm. - omdat het boek in de serie komt der 15 deeltjes goedkoope uitgaaf, en dus precies hetzelfde formaat hebben moet. (...) gelijk het nu is, krijgt de letterspiegel van binnen gezien, er een heel valsch uitzicht mede, en bederft het evenwicht der marges. Voor 't soort papier, houd ik er rekening van dat het model der eerste paar vellen alleen het 'monster' uitmaken".
Eerder grappig is dat Lannoo op 4 april Streuvels waarschuwt dat het ontwerp van Jozef Cantré voor de omslag "zwart en rood voorziet en vermits het papier geel moet zijn, hebben we de ... Belgische kleuren". Dit kan voor Streuvels natuurlijk ook niet: "In elk geval geen nationale kleuren aan De Vlaschaard". In plaats van het rood kan blauw genomen worden: "hier met de Vlaschaard krijgen we er nog het symbolieke kleur bij der vlasbloem!" (5 april).
Ook bij de materiële uitvoering van het boek van Filip De Pillecijn over Streuvels (Stijn Streuvels en zijn werk) is de auteur fel betrokken. Op 7 juni 1932 schrijft hij aan Lannoo:
"Denkt Gij er niet aan een soort frictionné-papier te gebruiken voor dat boek? Daarop komen de platen toch goed door, het papier kost maar half zoo duur als couché, weegt niet half zoo zwaar (...). Zie eens in het staalboek van Hazeldonck, Carnet 3: Papiers extra glacé pour similis Folio 416."
In een brief van 17 juni geeft Streuvels nog wat raad omtrent de uitvoering van het boek: over papier, formaat en foto's die moeten worden verkleind, doch zijn "bemoeiing daarin strekt niet verder dan 'raadgeving'". Op 9 september heeft hij het o.m. over het schutblad: goed, maar Streuvels had het zich toch anders voorgesteld, "nl. de verspreide boekbanden over heel de ruimte van het blad. De kop ook geeft eenigszins den indruk dat hij van onder de gilliotien komt! - de hals is afgesneden!". Op 14 en 15 oktober is er nog kwestie over het formaat. Het gekozen "Colombier-formaat (16 X 22 1/2 cm)" vindt Streuvels niet gelukkig (14 oktober), en 's anderendaags zegt hij ook waarom:
"Doe maar eens de moeite een blad papier op die maat te plooien en Gij zult zien dat het er ... langwerpig uitziet in plaats van vierkant. Vlaschaard meet: 17 x 21 cm. en Land & Leven meet: 17 X 22 1/2 cm. dit is een miniem verschil in de maat, doch het doet ontzettend veel aan het uitzicht".
Met andere woorden, Streuvels had meer dan gewone aandacht voor de materiële uitvoering van zijn werk. Nauwlettend keek hij toe op papier- en lettersoort, formaat, inkt, schutblad, bindwerk, etc. Maar de grootste belangstelling legde hij aan de dag voor de manier waarop zijn werk geïllustreerd werd. Hij bepaalde niet alleen wie zijn werk kon illustreren, maar gaf tevens duidelijke richtlijnen omtrent het onderwerp van illustratie, keurde ontwerpen goed of verwierp ze. Vooral in de oorlogsjaren toen de Lijsternestreeks verscheen was Streuvels bijzonder actief op dit gebied. Maar ook vroeger reeds gaf hij meermaals blijk van interesse voor dit aspect van zijn werk. Dat hij goede relaties onderhield met een aantal grafische kunstenaars verklaart mede dit aandachtspunt van hem.
Zo geeft Streuvels in een brief van 20 mei 1925 aan Lannoo commentaar bij een tekening van Joz voor de uitgave van Een vroolijke knaap. Volgens Streuvels mogen de tekeningen gerust "uit de verte gezien" zijn, met kleinere figuren, om het karakter van het landschap des te beter te doen uitkomen. Nationaal karakter van woningbouw en klederdracht moet tot uiting komen in de tekening. Streuvels wenst "voor elk boek eene eigene manier van illustratie te hebben, en wel in overeenstemming met den aard van het boek".
Voor de jubileumuitgave van De vlaschaard (1932) heeft Streuvels een schets van een boerenfiguur gekregen van Jozef Cantré. Hij gelooft dat het goed wordt, vindt de schikking goed, maar "de boerentype" zou hij anders willen: hij zal Cantré een foto sturen van de boer zoals hij zich Vermeulen voorstelt (brief van 31 maart 1932 aan Lannoo).
En wanneer Streuvels begin mei 1932 de eerste tekeningen van Charles Eyck in handen krijgt die De rampzalige kaproen moeten illustreren, vindt hij die "uitstekend", als techniek zijn ze "onberispelijk" en ook de opvatting ervan is te verdedigen. In principe laat Streuvels naar eigen zeggen "de 'opvatting' vrij aan den teekenaar, gelijk zijn naam dan ook volstaat om de verantwoordelijkheid te dragen van de technieke uitvoering". Streuvels’ "tusschenkomst bepaalt zich uitsluitend tot een platonisch mededeelen" van zijn "opvatting" (brief van 5 mei 1932 aan Albert Kuyle van De Gemeenschap).
Wanneer het gaat om de illustratie van de verschillende delen van de Lijsternestreeks heeft Streuvels nochtans heel wat meer gedaan dan zijn opvatting meegedeeld zonder meer. In sommige gevallen heeft hij de voorgestelde illustraties zelfs gewoon geweigerd.
De bedoeling van de Lijsternestreeks was in volle oorlogsperiode alle oorspronkelijke werken van Streuvels in één reeks uit te geven in een samenwerking tussen Lannoo en De Standaard Boekhandel. Van de 26 geplande boekdelen zijn er evenwel uiteindelijk slechts tien in de reeks verschenen. Kort na de oorlog werd de reeks stopgezet.
De werken zouden geïllustreerd worden, en voor elk boekdeel zou een andere illustrator worden aangezocht. Als eerste deel verscheen De vlaschaard als nr.12 in de reeks. René Demoen zorgde voor de illustraties.
Voor de uitgave van De Maanden heeft Streuvels aan de etsen van René De Coninck gedacht, "daar hij overzichtelijke landschappen geeft, met een uitgesproken Vlaamsch karakter" (Streuvels aan De Meijer van Standaard Boekhandel 9 juni 1942).
Op 11 juli 1942 bezorgt Lannoo aan Streuvels een lijstje dat hij samen met De Meijer heeft opgesteld, waarop enkele illustrators vermeld zijn voor een aantal werken die in de reeks moeten komen. Cantré hebben ze maar niet opgenomen, "omdat wij zijn figuren als misvormden enz. aanzien, maar dat wil niet zeggen, dat wij ons tegen zijn medewerking verzetten".
Voor de illustratie van Openlucht was Jaak Gorus aangezocht. De (voorlopige) schetsen die Streuvels te zien krijgt voorspellen niet veel goeds, en heel duidelijk verwoordt hij in zijn brief van 11 januari 1943 aan Lannoo wat hij van de illustrator verwacht:
"als illustratie moet de teekenaar niets anders betrachten dan het weergeven van de stemming, de atmosfeer van den inhoud; hij moet de uitbeelding van de personages overlaten aan de verbeelding van den lezer - (...) - de teekenaar mag zijn verbeelding niet opdringen aan den lezer door bepaald geteekende figuren."
En Streuvels geeft aan hoe hij de illustratie van de verschillende novellen in de bundel Openlucht ziet. Zo bijvoorbeeld:
"'Zonder Dak'. Een open landschap met als detail er in: een landsch huizetje in brand en de menschen er rond aan 't blusschen. Die vrouw op de schets, is absoluut geen landsche vrouw, - ze gelijkt eerder aan een figuur van Rubens!
'Jeugd' is eene idylle: stel ik mij voor: een klaverstuk met molen op het achterplan, een kar in den hollen weg, een meisje en een jongen bij elkaar aan 't praten, met veel ruimte en hoogen hemel er rond en er boven. Ik heb dikwijls den indruk dat de teekenaars niet eens den tekst lezen!".
Overigens zou als gevolg van Streuvels' kritiek Gorus weigeren zijn opdracht verder uit te voeren. Hélène Van Coppenolle zou uiteindelijk Openlucht illustreren.
Op 22 en nog eens op 25 januari 1943 vraagt Lannoo aan Streuvels zijn opvatting te herzien dat de illustrator alleen maar de stemming mag weergeven en geen figuren afbeelden. Henri Van Straten deelt mee dat hij juist de atmosfeer en de stemming weergeeft "met figuren". Toch vindt Streuvels zijn tekeningen voor Werkmenschen "totaal mis": "het zijn grootsche caricaturen, die met 't onderwerp van den tekst niets te maken hebben!" (Streuvels aan De Meijer op 24 januari 1943). Ook De Meijer wijst er op 30 januari Streuvels op dat voor ongeveer alle Vlaamse kunstenaars het personage hoofdzaak is "en het milieu slechts een dienende rol speelt". Meestal is voor hen in een boek dan ook het personage "het eenig inspireerend element".
In zijn antwoord van 1 februari aan De Meijer herhaalt Streuvels nogmaals zijn visie terzake:
"(...) ik kan toch niet toelaten dat zij een valsche interpretatie geven aan mijn verhaal! Ik wil geen bepaalde figuren in mijn boek, - de uitbeelding van figuren moet overgelaten worden aan den lezer - de teekenaar mag zijn fantasie niet opdringen aan den lezer, en vooral is het uit den booze, als die uitbeelding niet strookt met den geest van het verhaal. Met Gorus was dit reeds het geval, maar nog veel erger is het gesteld met Van der Straeten [sic]. Ik laat zijn teekeningen voor 't geen ze zijn, doch zijn figuren zijn over 't algemeen echte caricaturen, ofwel monsters!, - daarbij hebben die teekeningen geen betrek met het onderwerp".
En wat Van Stratens illustratie voor Leven en dood in den ast betreft, meent Streuvels "dat V.d.Straeten nooit een Ast heeft gezien; zijn figuren gelijken beter aan koolmijners". De tekeningen van Elisabeth Ivanovsky daarentegen zijn wel naar Streuvels' smaak; ze zijn " 't geen illustratie zijn moet: de stemming weergeven van het onderwerp en tevens boekversiering zijn".
Blijkbaar is rond deze tijd de tekst "Opvatting van boekenillustratie voor de 'Lijsternestreeks'" gedrukt. Immers, in een brief van Joris Lannoo aan Streuvels van 5 februari 1943 lezen we dat hij Streuvels' "pro domo" op enkele exemplaren liet drukken, zodat nu vooraf duidelijk aan de illustratoren kan worden meegedeeld wat van hen verwacht wordt. Daarin herhaalt Streuvels nogmaals zijn visie dat de illustrator de atmosfeer van het werk moet weergeven, en niet zozeer handelende personages op het voorplan moet brengen:
"Het werk of de bijdrage van den illustrator, bedoeld gelijk hier 't geval is - moet beperkt blijven tot het weergeven van de atmosfeer, de stemming die in het verhaal voorkomt. Daarmede wordt bedoeld: geen handeling van bepaald uitgebeelde figuren op het voorplan of zonder achterplan; doch veeleer: een algemeen uitzicht van het landschap gelijk het in het verhaal beschreven is (landelijk karakter, met heuveling, windmolens, boerenhoeven, kleinwoonsten, beken, bruggen, boomen, enz.) met de handelende figuren, als detail in dit landschap, - die eene episode, een motief uit de handeling uitbeelden - doch dit is niet noodzakelijk. Veeleer en voornamelijk wordt gewicht gehecht aan de blijde, grijze of sombere atmosfeer, gelijk ze in het verhaal voorkomt"
AMVC-Letterenhuis, S 935/D.
Gezien Streuvels' afkeuring van de tekeningen van Gorus bestemd voor de uitgave van Openlucht, werden nieuwe ontwerpen gevraagd aan Hélène Van Coppenolle. Op 17 april 1943 bezorgt Joris Lannoo de "nieuwe proeven" aan Streuvels. Deze is in zijn brief van 19 april aan De Meijer evenwel niet overtuigd van de kwaliteit van de nieuwe voorstellen, maar hij zal "maar laten begaan":
"ik vraag me echter af: waarom moeten die menschen zoo leelijk zijn en waarom kan de teekenaar zich niet laten inspireeren door den tekst van het verhaal? Dat meisje uit 'Jeugd' (flink te beene, staat er in den tekst!) en op de teekening ziet het er een lammelinge uit die door haar beenen valt! en wàt is er voor... jeugd in dat aangezicht? Illustratie moet toch dienen om de verbeelding van den auteur te veruitwendigen bij den lezer? En dat peerd?! dat het ketserpeerd van den molenaar moet verbeelden, is er een van den paardjesmolen!"
In dezelfde brief doet Streuvels ook nog voorstellen over hoe hij de vier plaketten Morgenstond, Het glorierijke licht, Sint-Jan en De boomen geïllustreerd wil zien.
Joris Lannoo van zijn kant is blijkbaar ook niet overtuigd van de opmerkingsgave en uitbeeldingskracht van mevrouw Van Coppenolle, want ze tekent "de jongens op den zolder met schoenen en kousen aan en we weten, dat ze op hun bloote voeten liepen of kloefen aan hadden; de geheimzinnigheid van een landschen zolder onder een strooien dak kent ze niet; enz." (niet precies gedateerde brief van mei 1943).
Op 11 juni 1943 stuurt De Meijer van Standaard Boekhandel Streuvels enkele ontwerpen voor De boomen en Het glorierijke licht en voor Doodendans. Streuvels vindt de tekeningen globaal genomen goed, maar voor "In de Weide", een hoofdstuk uit Doodendans, wil Streuvels er de tekenaar op wijzen "dat er geen gras groeit op zijn weide en de koeien te grazen hebben op iets als eene zandplaat". Verder doet Streuvels een gedetailleerd voorstel over de mogelijke illustratie van Sint-Jan:
"Voor St. Jan echter stel ik mij voor een landelijk huisje, midden in een weelderig landschap; het huisje iets afgelegen van den weg, een tuinpaadje midden voor de deur, tusschen bloemstruiken, met boomen in den achtergrond, en voor de deur of voorgevel een vlaamsche steenput of vijvertje. Het geheel in eene idyllische atmosfeer, en liefst zonder personages. Ik geef hierbij een paar foto's waarop de teekenaar zich kan inspireeren over zulk een huisje"
brief van 15 juni 1943 aan De Meijer.
Op 10 november 1943 krijgt Streuvels vanwege De Meijer de tekeningen van De Bruyne voor Minnehandel toegestuurd. De landschappen vindt hij "magnifiek", "maar dat is er al weer een die meent te moeten monsters maken of karikaturen van menschen. (...). En waarom zulke afzichtelijk leelijke smoelen gemaakt?" - aldus Streuvels. Minnehandel is - zoals veel ander werk van Streuvels - niet in de Lijsternestreeks verschenen, wèl als een volksuitgave (1943), waarin overigens geen illustraties van De Bruyne zijn opgenomen.
Voor de twaalfde druk van De oogst in 1946 laat De Meijer op 4 april 1946 weten dat tekenaar Langaskens voorstudies gemaakt heeft, en Streuvels wenst te spreken. De illustrator had b.v. "pikkers geteekend met een zeis in plaats van met een pik". Op 7 april moet Streuvels aan De Meijer kwijt dat een boekenliefhebber hem Langaskens ten zeerste afgeraden heeft omdat zijn werk "van zuiver (onsmakelijk) industrieelen aard is". De Meijer verdedigt Langaskens (brief van 13 april); de man tekent en schildert "wezenlijke menschen" en natuurlijke bomen en werkelijke huizen, "en dat vinden de bewonderaars van Cantré en Permeke en De Smet hopeloos banaal". Bovendien heeft de man succes: het publiek verkiest een schilderij van Langaskens nog altijd boven "een monster van Cantré, dus is Langaskens onsmakelijk industrieel". Slotsom: De oogst verscheen in 1946 zonder illustraties van Langaskens.
De briefwisseling bevat eveneens heel wat informatie over contracten, auteurshonoraria, verkoopprijs en verkoop van Streuvels' (en Gezelles!) werk.
Wat de verkoopprijs betreft, dringt Lannoo er meestal op aan dat die laag zou blijven. De achtste druk van De vlaschaard bijvoorbeeld zou meer dan 30 BF moeten gaan kosten. Lannoo vindt dat Streuvels' werk tegen lagere prijs op de boekenmarkt moet komen. "Zelfs indien uw honorarium iets lager was," schrijft hij op 6 augustus 1925 aan Streuvels, "dan zou het toch in feite even hoog blijven: de verkoop zou gemakkelijker zijn en de afzet grooter".
Zoals gezegd konden Lannoo en Streuvels geen akkoord bereiken omtrent de uitgave van Werkmenschen. Het is interessant even beider argumentatie i.v.m. honorarium en verkoopprijs te bekijken. Streuvels verwijst op 21 juli 1926 naar hun afspraak het honorarium te stellen op 5 BF per exemplaar voor een oplage van 2000 exemplaren en een handelsprijs van 15 BF per exemplaar. "Als het boek duurder wordt, moet de honorar.prijs in evenredigheid verhoogen". Streuvels kan ook niet begrijpen waarom Lannoo zo'n schrik heeft een hogere prijs te stellen voor Werkmenschen. Hij vindt namelijk dat de boekenprijzen automatisch mogen stijgen bij het afnemen van de waarde van de frank. En de boeken van Lannoo zijn volgens Streuvels sowieso te goedkoop. Lannoo rekent in zijn antwoord (22 juli) voor dat hij Werkmenschen niet kan aanbieden tegen 15 BF, maar anderzijds de verkoopprijs niet te ver wil opdrijven: "de prijzen opjagen is niet goed: dat zet de verkoop stop!".
Streuvels blijft (brief van 23 juli) bij zijn standpunt dat de prijsstijging omgekeerd evenredig moet zijn met de ontwaarding van de munt, en dat het honorarium aan de verkoopprijs moet gebonden zijn. Het vak van uitgever "bestaat juist in risico's op te loopen" volgens hem, maar in ieder geval is hij niet bereid zich "tevreden te stellen met hetzelfde aantal franken die slechts tien centiemen waard zijn, gelijk met franken die voor eenigen tijd nog 50 centiemen golden". Op 29 juli antwoordt Lannoo dat hij Werkmenschen in een goedkope uitgave van 4000 exemplaren voor 15 BF met een ereloon van 3 BF per exemplaar kan aanbieden. Slotsom is zoals gezegd dat Lannoo de uitgave laat vallen.
Uit de verdere briefwisseling blijkt dat beiden het over het principe van de prijsverhoging in feite eens waren; alleen wou Streuvels er telkens dadelijk en duidelijk van op de hoogte worden gebracht. Zo heeft hij geconstateerd dat Lannoo de prijs van Guido Gezelle's Dichtwerken (1925) steeds maar verhoogt zonder hem te verwittigen. Hij vraagt uitleg, o.m. over het honorarium, want hij moet zich als woordvoerder van de erven Gezelle ook tegenover de familie verantwoorden (brief van 20 november 1927). Lannoo wijst er in zijn antwoord op dat Streuvels en zijn familie met het betaalde ereloon onmiddellijk naar goeddunken hebben kunnen handelen, maar dat zijn "centen, die er nog insteken, op verre na de waarde niet meer hebben van Juni 1925" (21 november 1927).
Een gelijkaardige opmerking maakt hij op 4 september 1928 naar aanleiding van het contract voor de schooluitgave van Kerkhofblommen:
"U wordt onmiddellijk uitbetaald en kunt onmiddellijk met uw eereloon handelen volgens verlangen; de uitgever echter staat voor de mogelijkheid, dat het kapitaal, dat hij in een uitgave steekt, niet meer kan tot zijn waarde komen zonder verhoogen van den verkoopprijs".
In zijn antwoord van 5 september gaat Streuvels niet alleen in op de principiële betekenis van het vaststellen van de prijs op het contract, maar verduidelijkt hij tevens waarom hij op een contract maximum- en minimumverkoopprijs wenst vast te leggen:
"De zeden-en-gebruiken van onze Vlaamsche uitgevers zijn inderdaad van zulken aard, dat men op àlles moet denken, en alle mogelijkheden zich kunnen voordoen, - een uitgever kan inderdaad den verkoop van een boek totaal stopzetten door den prijs er van te verhoogen, maar ook den verkoop onmogelijk maken door barbaarsche handelingen tegenover den boekhandel, met het boek ineens onder de helft van den prijs op de markt te gooien! En dat gebeurt hier in Vlaanderen. Voorzorgen op een contract genomen, dienen dan toch voor iets".
Eind 1929 is er alweer discussie over de verkoopprijs. Streuvels heeft in Lannoos catalogus gezien dat Kerstekind en Streuvels' Volksboeken buiten zijn weten in prijs verhoogd werden: dit is een inbreuk op het contract (26 december 1929). Lannoo repliceert op 28 december met zijn ondertussen bekend standpunt: wanneer er een contract is van onmiddellijke betaling van het ereloon, vindt hij zich in tijden van inflatie niet gebonden aan de vastgestelde prijs; doch wanneer er een contract is met een betalingstermijn van het honorarium over twee of drie jaar, dan vindt hij zich verplicht zodra de verkoopprijs stijgt ook het nog te betalen ereloon te laten stijgen. Maar hij blijft bij zijn beginsel: "de schrijver beschikt onmiddellijk vrij over zijn centen; de [z]ijne zitten onherroepelijk vast in de uitgave en dat voor jaren". En de uitgever wenst nogmaals te beklemtonen dat hij al bij al "goedkoop" uitgeeft.
Streuvels laat zich niet overtuigen door Lannoos argumentatie: waartoe dient een contract dan? "Uwe beschouwingen gaan mij niet aan, dat zijn dingen die een uitgever voorzien moet eer hij een contract teekent". En alweer een striem naar Lannoos drukwerk: "Zoudt Gij niet denken dat Gij verder komen zoudt met Uwe uitgaven wat beter te verzorgen, dan Uwe faam te handhaven van goedkoopen uitgever?" (4 januari 1930). Waarop Lannoo droogweg antwoordt dat over dure en verzorgde boeken en over goedkope uitgaven veel kan worden geredeneerd, doch: "De uitgever ondervindt wat het best verkoopt!" (6 januari 1930).
Uit de briefwisseling rond de uitgave van de negende druk van De vlaschaard (1932) leren we - wat we reeds eerder constateerden - dat beiden het rond de honorariumkwestie in feite eens waren, maar dat Streuvels bij elke mogelijke prijsverhoging wou betrokken worden, ook als het honorarium reeds volledig was uitbetaald. In zijn brief van 23 maart 1932 resumeert Lannoo nogmaals zijn standpunt dat hij, na uitkering van het volledige ereloon, de mogelijkheid moet hebben bij waardevermindering van de munt, de prijs te verhogen zonder opnieuw ereloon te moeten betalen; tevens is hij bereid het ereloon te verhogen in het geval het nog niet volledig is uitbetaald, en dit voor het resterend gedeelte. Streuvels is het daar tenslotte mee eens: "Het is nooit mijne bedoeling geweest honorar. te eischen omdat er later inzinking zou komen van de geldwaarde, nadat de overeengekomen som is uitbetaald"; maar hij vindt
"dat de prijsverhooging niet mag geschieden volgens willekeur van den uitgever, maar in overleg van beide partijen, en in de 'juiste' verhouding van de werkelijke inzinking. Dat mijn eereloon moet verhoogd worden wanneer er in het termijn der uitbetaling, inzakking moest geschieden, spreekt toch vanzelf,- daarom wordt U de gelegenheid gelaten het eereloon ineens en comptant te betalen"
24 maart 1932.
Dat was duidelijke taal, en daarmee zaten auteur en uitgever op dezelfde golflengte, althans wat het principe van de honoraria betreft.
Ook andere uitgevers mochten ondervinden dat Streuvels correctheid eiste in zaken; vooral wenste hij dat contracten stipt nageleefd werden. C.Vos van De Gemeenschap bijvoorbeeld deelt op 2 maart 1934 in de volgende termen mee dat het honorarium voor De rampzalige kaproen zal gezonden worden (het gaat om een relatief klein bedrag: 154,68 gulden): "Wy verzoeken U alleen nog even geduld te hebben, zoodra het ons mogelyk is, zullen wy het bedrag overmaken". Voor dergelijke taal moest men echter niet bij Streuvels zijn! Zijn antwoord van 15 maart is dan ook typerend:
"Waarde Heer Vos,
Mag ik U vragen wàt U bedoelt met 'zoodra het ons mogelijk wordt'? ik begrijp niet goed wàt er de mogelijkheid van zoo iets kan in den weg staan? die volzin komt toch niet voor in het contract, meen ik? En kwestie van 'geduld' - in 'zaken' ben ik er nog een van den goeden ouden tijd: betalen wat men gekocht heeft of: niet koopen wat men niet betalen kan. De stiptheid waarmede ik mijn eigen zaken beredder, eisch ik ook op van degenen die zaken met mij doen. Korte rekening maakt lange vriendschap.
Met hoogachting gegroet".
Ging de discussie met Lannoo dikwijls over de noodzakelijke prijsverhoging van de te verkopen werken, na de Tweede Wereldoorlog doet zich geregeld het omgekeerde verschijnsel voor. Zo zal Desclée De Brouwer op 16 december 1949 Streuvels voorstellen o.a. Het kerstekind en Prutske's vertelselboek in prijs te kunnen verlagen. Het honorarium zou dan op de nieuwe prijs worden berekend. Blijkbaar moet Streuvels eerst afwijzend hebben gereageerd, want in een schrijven van 30 december gaat J.Joris van Desclée De Brouwer de prijsvermindering nogmaals verdedigen, vermits er hele moeilijk te verkopen voorraden opgestapeld liggen en de prijs te hoog is. Op 9 januari 1950 is Joris "zeer dankbaar" voor Streuvels' schrijven van 31 december, wat impliceert dat deze akkoord ging met het voorstel van de uitgever.
Ook in de jaren zestig nog doen zich gelijkaardige scenario's voor. Op 3 juli 1961 deelt Antoon Sap van Standaard Boekhandel mee dat de boekhandel uitgeverij Zonnewende heeft overgenomen. Er blijken evenwel nog heel wat exemplaren van Streuvels' Verzameld werk en van Beroering over het dorp en Heule voorradig te zijn. Sap stelt voor de prijs, "die zeer hoog ligt in vergelijking met de andere prijzen op de boekenmarkt", te verlagen. Een onderhoud met Streuvels heeft de oplossing geboden, want in zijn brief van 21 augustus 1961 kan Sap de afspraken op papier zetten: voor het Verzameld werk en voor Heule kan het honorarium op de nieuwe prijs worden berekend.
Bespreking van honoraria en verkoopprijs roept automatisch de kwestie van de eigenlijke verkoopcijfers op, en meteen de vraag: wat leert ons de briefwisseling daarover?
Globaal kunnen we stellen dat de verkoop van Streuvels' Nederlandstalig werk redelijk stabiel was tot in de jaren dertig, een zeer hoge vlucht nam tijdens de oorlogsjaren, en na de Tweede Wereldoorlog weer een zekere stabiliteit vertoont tot in de jaren zestig wanneer werken als Het leven en de dood in den ast, De oogst en Het kerstekind nog op de leeslijst van het onderwijs staan.
Blijkens de briefwisseling informeert Streuvels zelf geregeld naar de stand van de verkoop en hij eist van zijn uitgevers een jaarlijkse verkoopstaat op. Bij volgens hem tegenvallende verkoop, laat hij het de uitgever ook horen. Zo bijvoorbeeld schrijft Streuvels op 30 december 1925 over het feit dat er in België nog maar 700 exemplaren van Herinneringen uit het verleden (1924) verkocht zijn: "Mager, heel mager". De oplage was 5.000 exemplaren, waarvan 2.000 voor de Nederlandse markt. Lannoo had Streuvels ook meegedeeld dat vanuit het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen prijs gevraagd werd voor de aankoop van een aantal Herinneringen (brief van 22 december). Streuvels antwoordt dat hij een paar weken geleden minister Huysmans op de man af gevraagd heeft waarom zijn ministerie (Kunsten en Wetenschappen) geen boeken van hem aankoopt; het informeren naar de prijs moet daarop een reactie zijn (cfr. brief van 24 december 1925).
We wezen er reeds op dat de twee bij Geerardijn uitgegeven werken (Werkmenschen (1926) en De teleurgang van den Waterhoek (1927)) ook geen commercieel succes waren. Hoe kon het in het geval van De teleurgang trouwens anders, met een recensie in het gezaghebbende Boekengids, waarin prof. Boon vindt dat het werk uit de katholieke bibliotheken moet worden geweerd [4].
De jaren dertig dan waren niet gunstig voor het boekbedrijf. Toch is Lannoo gematigd positief. De jubileumuitgave van De vlaschaard (1932) ligt in alle Brugse boekhandels. "Regelmatig wordt van ‘De Vlaschaard’ bijbesteld met kleine getallen en wij zijn tevreden, dat het zoo gaat in deze slappe tijden" laat hij Streuvels weten op 14 oktober 1932. Het neemt niet weg dat er van deze uitgave 10.000 exemplaren werden gedrukt. Ook het pas gepubliceerde boek van Filip De Pillecijn over Streuvels (Stijn Streuvels en zijn werk) wordt overal goed onthaald - aldus Lannoo in een schrijven van 1 december 1932, en "ook van de andere werken beginnen regelmatig meer bestellingen binnen te komen". Maar een maand later klinkt het al minder positief: "De Vlaschaard gaat voort regelmatig en het werk van De Pillecyn eveneens, doch in mindere mate" (brief van Lannoo van 7 januari 1933).
Zoals gezegd werden de betrekkingen tussen Lannoo en Streuvels vanaf 1934 opgeschort. In 1941 meent de uitgever dat de wederzijdse koppigheid nu lang genoeg geduurd heeft en doet hij in een brief van 23 juni Streuvels het voorstel een goedkope uitgave van De vlaschaard te brengen. Er zijn wel enige verwikkelingen geweest door het feit dat de auteur zich ten opzichte van de Kortrijkse uitgeverij Zonnewende al verbonden had tot de jubileumuitgave van Stijn Streuvels' werken, waarin naast ander werk ook De vlaschaard zou worden opgenomen (brief van Streuvels van 10 september 1941). Na enig onderhandelen werd er afgesproken dat Zonnewende in de jubileumuitgave De vlaschaard kon opnemen, en dat Lannoo voor een nieuwe goedkope uitgave kon zorgen (brief van 20 september 1941 van Lannoo aan Streuvels). Ook met de Amsterdamse firma Veen, die eveneens de publicatierechten van De vlaschaard had opgeëist, werd uiteindelijk een akkoord gesloten [5].
Ondertussen hadden de oorlogsomstandigheden een geweldige leeshonger bij de bevolking teweeggebracht, met een nooit geziene vraag naar lectuur als gevolg. Op 18 oktober schrijft Lannoo daarover aan Streuvels, en ontvouwt hij meteen zijn plan dat tot de Lijsternestreeks zou leiden:
"De Vlaschaard gaat 'nen gang en ook alle boeken! De menschen zijn werkelijk zot en ik meen, dat wij moeten haastig zijn met de uitgave niet alleen van 'De Vlaschaard', maar eveneens van uw volledig werk. Ik heb daarvoor een plan, dat ik Woensdag zal uiteenzetten: al uw werken naarmate ze vrij komen zouden in een goedkoope uitgave b.v. De Lijsternest-reeks genoemd verschijnen, onder netten omslag".
In dezelfde brief spreekt Lannoo ook nog over de 100.000 exemplaren van de elfde druk van De vlaschaard die nog moeten verschijnen vooraleer de eventuele nieuwe (twaalfde) druk in De Lijsternestreeks wordt opgenomen.
Eind november 1941 tekenden Streuvels en Lannoo het algemeen contract voor De Lijsternestreeks. Lannoo en De Standaard Boekhandel zouden voor de uitgave van de reeks samenwerken. De bedoeling was - zoals Lannoo het op 21 november 1941 formuleert - geleidelijk alle werken van Streuvels uit te geven. Omwille van de oorlogsomstandigheden zal er geregeld papierschaarste zijn, maar De Lijsternestreeks komt wat dat betreft goed weg, gezien de goede contacten met prof. Teske, hoofd van de Propaganda-Abteilung. Zo kan Lannoo op 18 februari 1942 aan Streuvels melden dat hij er vrijwel zeker van is voor elke uitgave in de reeks telkens houtvrij papier te bekomen, vermits zowel de Papiercentrale als prof. Teske de uitgave "gunstig gestemd" zijn.
Op de valreep van 1941 nog verschijnt De vlaschaard in De Lijsternestreeks. In 1942 verschijnen verder Lenteleven, De maanden en De teleurgang van den Waterhoek, terwijl van dit laatste werk in 1944 ook een zogenaamde "volksuitgave" het licht ziet. Van De vlaschaard zou in 1944 trouwens het tweehonderdduizendste exemplaar verschijnen (in de weeldeuitgave met de aquarellen van Saverys).
Dat ook de uitgaven die buiten De Lijsternestreeks werden gepubliceerd nogal wat succes kenden, moge blijken uit de verkoopstaat die Grymonprez van Zonnewende op 30 december 1942 van Stijn Streuvels' werken en van Heule geeft. Van dit laatste werk (Heule) werden in 1942 niet minder dan 2.034 exemplaren verkocht.
In de loop van 1943 neemt de papierschaarste steeds verder toe, maar op 10 november kan Lannoo Streuvels toch melden dat hij bericht verwacht van de Papiercentrale dat er houtvrije papierdeeg zal zijn voor De blijde dag dat eveneens in de Lijsternestreeks moet worden opgenomen.
Uit de briefwisseling blijkt ook geregeld dat de oorlog andere negatieve neveneffecten had, in de vorm van o.a. opeising van drukkersgasten door de bezetter (8 april 1943), tewerkstelling van een letterzetter in Duitsland (6 juli 1943), om nog maar te zwijgen van de vallende bommen in Kortrijk(7 september 1943, 31 maart en 2 juni 1944). Op 14 februari 1944 vreest Lannoo de dreigende opeising van de (zet)machines, en uit zijn brief van 11 maart 1943 aan Streuvels blijkt effectief dat zijn bedrijf ongeveer tien dagen stilgelegen heeft, omdat "Duitsche soldaten-drukkers" van de persen dienden gebruik te maken. Uit zijn brief van 27 juni 1943 blijkt bovendien dat Lannoo ervoor bevreesd is dat zijn eigen zonen gaan opgeëist worden: "Ze moeten zooveel mogelijk thuisblijven om verwikkelingen te ontloopen". Ondertussen is er verminderd tot zelfs verbod van gebruik van elektrische stroom "voor nijverheidsdoeleinden" (2 mei 1944), waarbij Lannoo zich behelpt met stroom uitgespaard op het privégebruik (23 juni 1944).
Ondertussen duren de oorlogstoestanden verder; o.m. in zijn brieven van 18 oktober en 30 november 1944 en van 2 januari 1945 maakt Lannoo gewag van de vliegende bommen op Antwerpen, terwijl Streuvels in zijn brief van 27 januari 1945 aan De Meijer van De Standaard Boekhandel bericht over vliegende bommen op Ingooigem.
Wat De Lijsternestreeks betreft meent Lannoo dat de reeks niet kan worden voortgezet zolang er geen houtvrij papier ter beschikking is (17 november 1944). Maar begin 1946 is Maurits De Meijer nog optimistisch, en kondigt hij op 14 februari aan dat vanaf eind maart het geschikte houtvrij papier ter beschikking zal zijn voor de uitgave van Dorpsgeheimen, Kerstvertellingen, Doodendans, Dorpslucht, Dagen en Zomerland.
Van al deze werken is alleen Doodendans nog verschenen in De Lijsternestreeks. Vanaf 1947 zijn er geen delen meer gepubliceerd. Uiteindelijk zijn er slechts tien titels in de reeks opgenomen: De vlaschaard, Lenteleven, De maanden, De teleurgang van den Waterhoek, Levensbloesem, Stille avonden, Openlucht, De blijde dag, Avelghem en Doodendans. De laatste twee verschijnen nog in 1946, en op 8 oktober stuurt Godfried Lannoo de afrekening op naar Streuvels. Daaruit blijkt dat er van Avelghem 5.000 exemplaren werden gedrukt; verkoopprijs: 120 BF; ereloon: 15%, hetzij 90.000 BF, waarvan onmiddellijk de helft uitbetaald zou worden. Van Doodendans werden er 4.000 exemplaren gedrukt; prijs: 75 BF; ereloon: 10%, hetzij 30.000 BF, waarvan eveneens onmiddellijk de helft zou worden uitbetaald.
Na de oorlog gaat de boekenverkoop zienderogen achteruit. Joris Lannoo aan Streuvels op 20 november 1946: "Het is wel geen gunstige tijd voor de uitgeverij, maar we werken hard en we verkoopen nog steeds. Toch blijkt t'allen kante dat er minder centen beschikbaar zijn om boeken te koopen". Op 24 april 1947: "de boekenverkoop gaat over 't algemeen slecht"; en "In de Lijsternestreeks is nog niets uitverkocht". Op 1 mei 1947: "Denk nu niet dat alleen uw werk lastig verkoopt: nagenoeg alles blijft liggen, buiten een paar uitzonderingen".
Op 5 januari 1948 moeten Lannoo en De Meijer nog een poging ondernomen hebben om de zieltogende Lijsternestreeks nieuw leven in te blazen. Dit althans leiden we af uit een reactie van Streuvels van 25 januari aan het adres van Maurits De Meijer waarin hij de draak steekt met hun voorstel dat neerkomt op de publicatie van twee delen per jaar, op het recht van de uitgevers de reeks stop te zetten, etc. Streuvels aarzelt niet daarbij de termen "contractbreuk" en "krentenkoopman" in de mond te nemen. De Meijer verdedigt zich nog in zijn schrijven van 31 januari. Het kon echter allemaal niet meer baten. De Lijsternestreeks bleef onvoltooid.
Een nieuwe editie van Stijn Streuvels' volledige werken verscheen van 1950 tot 1955 in twaalf delen bij de Kortrijkse uitgeverij 't Leieschip. Van belangrijke werken als De oogst, Langs de wegen, De vlaschaard, Het kerstekind, Prutske, Werkmenschen, De teleurgang van den Waterhoek en Levensbloesem werden in de jaren vijftig en zestig geregeld nieuwe uitgaven bezorgd. Van De vlaschaard verscheen in 1965 een luxe-editie, verlucht met houtsneden van Frans Masereel, een portret door Rik Slabbinck en een inleiding door Karel Jonckheere.
Een aantal van Streuvels' werken werden als schooluitgave voor cursorische lectuur uitgegeven, meestal door Desclée De Brouwer van Brugge. En dat de verkoop in de jaren zestig niet stil viel, moge o.m. blijken uit de staat aan auteursrechten die Desclée De Brouwer over het jaar 1966 aan Streuvels kon meedelen, met name de som van 121.647 BF (27 april 1967).
Van 1971 tot 1973 verscheen het Volledig werk van Streuvels in vier delen bij Orion in Brugge. Vanaf 1970 was het inderdaad vooral deze Brugse uitgeverij die de uitgave van Streuvels' werk verzorgde.
De laatste gedateerde brief in onze correspondentie is er een van Korneel Goossens die op 15 oktober 1968 ietwat laattijdig Streuvels feliciteert met zijn verjaardag. Streuvels werd op 3 oktober 1968 zevenennegentig jaar. Hij overleed op 15 augustus 1969.
Het mag duidelijk zijn dat de briefwisseling van Streuvels met zijn Nederlandstalige uitgevers - vooral die met Lannoo die met 817 stuks verantwoordelijk is voor bijna de helft van het geheel van 1930 brieven - interessant is voor onze kennis van een belangrijk hoofdstuk uit onze literatuurgeschiedenis. De correspondentie is van grote betekenis voor de context waarin het werk van Streuvels verscheen, voor de genese van zijn werk, voor de distributie en de receptie, voor de technische uitvoering ervan, voor de relatie met illustratoren, voor verkoopcijfers en honoraria, voor de oorlogsomstandigheden waarmee auteur en uitgever geconfronteerd werden, etc. De uitgave ervan vormt, samen met de uitgave van het literair werk zelf, het noodzakelijk eresaluut dat we een van onze grootste Nederlandstalige auteurs verschuldigd zijn.

Annotations

[1] Cfr. Joke Debusschere, "'Liever zakelijk blijven waar het over "zaken" gaat'. Editie van de briefwisseling tussen Stijn Streuvels en zijn Nederlandstalige uitgevers", in: 'Ik was een versnoekte kwâjongen in mijn tijd ...' Jaarboek 7 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2001. Onder red. van Marcel De Smedt. Tielt, Lannoo, 2002, p.275-297 en p.363-364. Zie p.276.
[2] Stijn Streuvels, "Vrouwe Courtmans' volledige werken", in De Bibliotheekgids III (1924), p.47-52.
[3] Cheltenham: lettertype in 1896 ontworpen door Bertram G. Goodhue (1869-1924).
[4] A. Boon in: Boekengids VI (1928), p.50-51.
[5] Cfr. Joke Debusschere, p.281.

Search / Export

Search


Export