31  

 1 
Niemand in de herberg scheen het rampzalige voorval opgemerkt te hebben. Het had zich ook zo vlug afgespeeld, haast zonder woorden of gebaren. Hoe schamel het laatste, waarmee we een mens kunnen vergezellen! Het orkest wilde weer inzetten, de paren rezen reeds overeind, toen buiten plotseling een zeer vertrouwd geluid weerklonk: het lang aangehouden toeteren van een buurttrem !  
 2 
Onmiddellijk brak het strijkje af. Iedereen liep overhaast door elkaar. De deur vloog open en in minder dan geen tijd begonnen zowel de habitués als de reizigers de gelegenheid te ontruimen. Er woei als een lichte wervelwind door de herberg, die alles overhoop haalde. En het elektrische geblaas duurde maar voort, vrolijk loeiend en tegelijk onheilspellend als van een ongeduldige, pijnlijk opwindende sirene. 
 3 
Val was ook opgevlogen. 
 4 
‘ Dát was het dus! ’ riep hij verrukt uit en knikte herhaaldelijk met felle hoofdbewegingen ‘ja’ in de richting van de juffrouw, die lachend zijn gebaar beantwoordde. 
 5 
Zij was nu ook weer zeer bedrijvig, stond tegelijk de vertrekkende gasten, de kelner en de buffethouder te woord. Deze laatste was uit de tapkast gekomen, trok een ouderwetse ulster aan en maakte aanstalten om de herberg eveneens te verlaten, achter de muzikanten aan. Die liepen de enen blootshoofds, de anderen hadden een hoed opgezet en inderhaast een regenjas over hun schouders geworpen; bijna allen namen hun instrument met zich. 
 6 
Ook de juffrouw bleek niet hier te zullen blijven. Ik meende dat overigens al te hebben kunnen opmaken uit de hoofdknikken die ze met Val had gewisseld. Die waren zo uitnodigend of aansporend geweest, net als wilde ze hem aan een afspraak herinneren. 
 7 
‘Wàt is het dus? ’ vroeg ik Val, de stem opgewonden verheffend om me in het rumoer te doen verstaan. 
 8 
‘Terwijl we dansten, wilde ze mij blijkbaar iets begrijpelijk maken,’ verklaarde de jongen met een gloeiend gezicht en nu helemaal in het zweet, maar met nog eens zo schitterende ogen. ‘Ik kon het maar niet snappen. Ze moet de trem hebben bedoeld. Kom, komt u toch! Laten we voortmaken! Dat aanhoudend bellen bewijst dat we ons moeten haasten. Anders vinden we geen plaats meer, ofwel vertrekt hij nog zonder ons! ’  
 9 
De student had me bij de arm gegrepen en wilde ook prof. Hernhutter opkrijgen, maar die bleek niets gehoord te hebben noch te begrijpen. Hij bleef zwaar zitten, suffend, haast koppig in zichzelf verzonken. 
10 
‘Waar rijdt je die trem dan heen? ’ schreeuwde ik. 
11 
‘Weet ik veel! Maar het zal wel ergens naartoe zijn! ’ ratelde Val. ‘Als we ooit weer thuis willen geraken, moeten we ons toch weer een keer op weg begeven! ’  
12 
‘ God, jongen! Je ziet, de professor wil niet weg. Ik kan hem toch niet alleen laten. En ik heb zo’n vreemd gevoel. Zou je niet beter bij ons blijven? Met zijn drieën...’  
13 
Er kwam iets smekends over Val’s gelaat.  
14 
‘Nee,’ jammerde hij, ‘vergeef me! Toe, sta me toe te gaan! Kom mee, maar laat mij in elk geval gaan... Vergeef me... ik voel het zo, dat ik gaan wil, dat ik gaan moet! U bent beiden heel aardig geweest, ik zal jullie nooit vergeten, maar nu moet ik heen!... ’  

Zoek / Exporteer

Zoek


Exporteer

Inhoudsopgave