XX  

 1 
Opnieuw waren we blijven stilstaan. Ditkeer niet door Hernhutter, maar vanwege Val. Hij was ons bijna voor de voeten gesprongen, met zijn gezicht naar ons toegekeerd en zijn rug naar de weg voor ons uit. Ik zag plotseling, over zijn schouder, dat een licht thans heel dichtbij was gekomen. Tijdens het laatste deel van ons gesprek hadden we dat inderdaad al sinds een poos niet meer in het oog gehouden. Het is wel vreemd hoe een mens, wanneer hij gespannen denkt, de blik neerslaat. Zou dat uit gewoonte zijn, aangenomen onder het lezen of schrijven, dan wel een onbewust gebaar van nederigheid ?  
 2 
„ Hé ”, kreet Val, „ ...dàt zou een verklaring zijn ! Dan zouden we nu in dat land lopen ?...”  
 3 
Doch, heftig plotseling :  
 4 
„ ...maar dan zijn we thans DOOD, professor? ! ” schreeuwde de jongen uit, terwijl hij de armen naar elk van ons uitsloeg. 
 5 
„ Zoiets zou ik niet durven te beweren, Val”, sprak Hernhutter vriendelijk bedarend. „De wetenschap werkt steeds volgens het schema „ àls... dàn ”. Je moet dat „als” altijd een beetje abstract, of ten minste enigszins laboratoriumachtig en dus kunstmatig opvatten. Het is een hypothese, een werkmiddel. Een stuk afgezonderde werkelijkheid, niet de volledige werkelijkheid. We kunnen alle drie heel best... bijvoorbeeld toch maar een verkeerde trein hebben genomen en ons nu ergens doodgewoon op een halfdozijn uur van huis bevinden, in die vertrouwde omgeving die heel Europa van West naar Oost doorloopt. Kijk trouwens maar eens om. Al pratend zijn we aardig dicht bij een van de lichten gekomen, die ons zo lang onbereikbaar toe hebben geschenen. Ik meen ginder zelfs de silhouet van een huis te kunnen ontwaren, waarschijnlijk het eerste van een of ander dorp.”  
 6 
Val draaide zich schielijk om. Bij de nog zwakke weerschijn van het licht zag ik zijn trekken zich ontspannen en zijn ogen weer lachend schitteren. 
 7 
„ God ! ” uitte hij verblijd, „wat een avontuur toch ! In elk geval, dood of verdoold, ik heb een reuzehonger ! Als ik ginds maar iets te verorberen krijg, is me alles best... Ofschoon”, voegde hij er nog aan toe, „het zou toch minder boeiend zijn, moesten we alleen maar verdwaald zijn, vindt u ook niet ? ”  
 8 
Het laatste klonk grappig overmoedig ; toch verried de ondertoon van zijn stem een geestdriftige trilling van echtheid. 
 9 
„Zou je niet bang zijn, Val ? ” vroeg ik broederlijk. 
10 
„Nee”, zei hij steeds beslister, „néé ! Hoe zou ik ten slotte, in gezelschap van u beiden en na de uitleg van Prof. Hernhutter ? Als ’t ooit waar mocht zijn, dat we ons op weg bevinden naar „elders", dan heeft hij mij met zijn beschouwingen een soort van kompas meegegeven. Ik zou me niet meer hulpeloos aan mijn lot overgelaten kunnen voelen, zelfs al moest ik weet eens alleen komen te staan. Dit land is me nu al niet volledig onbekend meer. Ik bezit een sleutel.”  
11 
„U bent ook een kompas voor ons, lieve jonge ”, zei Hernhutter blijbaar aangedaan. „U hebt de lseutel van de andere deur : uw jeugd...”