XXVIII  

 1 
De kellner keek bedrukt, boog verontschuldigend en verwijderde zich zonder verwijl. De helft van het gezelschap, die hem goedaardig had uitgelachen, klapte nu voor de student in de handen. Ik geloof dat de juffrouw daartoe de eerste stoot had gegeven. 
 2 
„ Hé ”, riep Val de kellner uitgelaten achterna, „en mijn beloning ?... Want dus heb ik welgeteld twee keer gewonnen, is het niet, professor ? ” wendde hij zich een beetje verhit tot ons.  
 3 
„Inderdaad”, stemde hem Hernhutter grif toe. 
 4 
Ik wees de student op het plaatje van zijn kaart. 
 5 
„Hartenvrouw, Val ! Wat kan dat anders betekenen dan dat je je hart mag laten spreken en een dame uit het gezelschap kunt kiezen om daarmee het bal te openen ? Ze spelen hier nu al de godhele avond deuntjes en niemand durft zijn benen eens uit te slaan.”  
 6 
„Dat hebt u verraderlijk fijn uitgekiend ! ” juichte de jongen. „Vooruit maar, maestro ! ” schreeuwde hij naar het strijkje, dat ogenblikkelijk een luisterrijke roffel inzette. 
 7 
En zonder zich langer te moeten bedenken, greep Val de juffrouw, die steeds naast hem stond, om het middel en zwierde er mee vandoor. Zij scheen het overigens heel prettig te vinden, keek hem lachend in de ogen en leek wel nooit met iemand anders te hebben gedanst, zo verrukkelijk paarden zich haar slanke bewegingen aan zijn modern rhythme. 
 8 
Ik bleek overigens over het geheel „ kein ” te halen met mijn tip tot de jongen : in een oogwenk was nu zogoed als de hele tent op de been. In alle kamers vormden zich paren en alles danste weldra dooreen, jong en oud, reiziger of stambezoeker, volks zowel als beter. Het vaste vloerkleed scheen wel vliegend geworden ; zijn rol van scheidend purper was in elk geval uit. Broos en aandoenlijk ernstig meende ik zelfs in de algemene deining de grijze amazone van het buurtafeltje te onderkennen, thans over de vloer glijdend in de behoedzame armen van een plebejisch trekker. 
 9 
Ik was naast Hernhutter blijven zitten, die eveneens heel vermaakt het aardige schouwspel ga scheen te slaan. 
10 
„Me dunkt, professor, dat het met het contact niet beter kan, nietwaar ? Maar, hoe worden we thans ook nog enige nieuwe omina rijker ? ”  
11 
Nu Val niet meer bij ons was, leek Hernhutter zich niet tot dezelfde geruststellende vaderlijkheid genoopt te achten. Terwijl om zijn mond nog het vriendelijke glimlachje zweefde, zag ik de helderheid van zijn blik peinzend betrekken. Hij antwoordde niet dadelijk. 
12 
„Twee van de drie kaarten waren juist geraden”, sprak hij toen peinzend. „Dat is 1/3e méér dan het kansgetal. En telepathie was uitgesloten, aangezien immers niemand kennis van zijn kaart had. Helderziendheid dan ?...”