III  

 1 
Ik maakte me dus voorlopig geen verdere zorgen omtrent datgene wat misschien enigszins wonderlijk aan al die slapenden en aan die schemering had kunnen heten. Voorzeker moest die onbekommerdheid ook gedeeltelijk op rekening van mijn stemming gesteld worden, een dankbare stemming die me goed bekend is, al mag ik ze dan, helaas, maar bij tijden beleven. 
 2 
Met een korte sluimer in de loop van de dag, zelfs wanneer hij gedurende een treinreis wordt genoten, doe ik steeds mijn voordeel. Hij herstelt mijn krachten en verkwikt mijn gevoel. Maar de frisheid van ziel waarmee ik thans wakker was geworden, is een zeldzaam geschenk in het leven van een haast bij voorkeur overprikkeld intellectueel. 
 3 
Helderheid, een tegelijk heel buigzame en meegaande en toch strak gespannen aandachtigheid, gepaard met een diep en ernstig geluksgevoel – ik kan moeilijk die gezegende gemoedstoestand nauwkeuriger omschrijven, dan als de gewaarwording of plotseling al de aanslag, die een steeds zittend, lezend of schrijvend, veel rokend en koffiedrinkend mens dag en nacht in zich ophoopt, bij toverslag verdwenen is, van je tong, uit je nieren, uit je ogen en je hoofd. 
 4 
Ik stelde vast, dat wat ik anders mijn boekhoudersgeest noem, zich ook thans, in die innerlijke helderheid, maar op een verhevener wijze, af zat te vragen waar of ik ze weer verdiend mocht hebben. Wel pleeg ik de Heer en zijn Hiernamaals niet te beschouwen als een wonderbare bankier, aan het hoofd van een geweldig instituut van beloningen of straffen, maar door een aangeboren eerbied voor de vreemde intelligentie die nu eenmaal het heelal beheerst, kan ik me moeilijk iets voorstellen, wat niet in iets anders zijn rechtvaardiging zou vinden. 
 5 
Ik herinnerde me toen dat ik, voor het inslapen, inderdaad een misschien lofwaardige overpeinzing had gedaan. Ik had in mijn klemmende hoek gezeten, over het niet lelijke, maar vuilvingerige, hakende meisje, dat met stiekem zingenot op haar chocolapartjes zabbelde ; en over de jongeman in het verblindende lentepak, die na het bezoek van de conducteur weer dadelijk aan de maf was gegaan. De heer naast me rookte zijn sigaar en las in de krant ; verderop zaten de schneidige onderofficier en de juffrouw met de drilwangen. 
 6 
Ik had naar al die mensen gekeken en daarbij ook binnen in mezelf een bekneld gevoel waargenomen. ’t Was broeierig in de trein, de verwarming werkte nog en door de ramen vielen schuine zonnestralen. Daardoor leek de stoffige lucht, vol oude tabaksreuk en nieuwe walm, wel nog eens zo bezwangerd. Die reizigers zagen er zo weeks uit, ik bedoel : al weer verre van hun laatste baddag, en ik zat er zo dichtop !  
 7 
Bovendien gevoelde ik mezelf vol aanslag, de aanslag van mijn tot gewoonte geworden vermoeidheid, plus die van elk voorjaar. Want voor zekere naturen is het een stinkende leugen dat de lente het getij der wedergeboorte zou wezen. Ik voel me nooit zo belegen en kreupel als wel in het bloesemrijke seizoen, en het duurt meestal tot het najaar, o heilige herfst, voor ik, late roos, me in jou eindelijk maar dan ook verrukkelijk helder en aandachtig weer in bloei voel komen !  
 8 
Ik had me die dag nochtans niet speciaal moeten afmatten ; velen zouden hem zelfs als een verpozing hebben kunnen beschouwen. Misschien is hij dat in de grond voor mij ook geweest, maar op dat ogenblik kon ik daarvan de gevolgen nog niet vaststellen. 
 9 
Ik bekleed in mijn stad een vrij zonderling ambt, in die zin dat mijn Zondag in het midden der week valt. Dan sluit het Museum. Het gevolg is, dat ik nooit een Zondag heb – dan in de vacantie – want gedurende het schooljaar maak ik van die vrije weekdag gebruik om in een andere stad een paar uren les te geven. Die betalen mijn reis naar ginder, waar ik toch haast altijd boodschappen of bezoeken te doen heb. 
10 
Nu was er die dag eigenlijk niets te verrichten geweest. Met een paar telefoontjes bleek spoedig alles al afgedaan. De overige uren had ik braaf geslenterd, naar de uitstalramen der boekwinkels gekeken, en op een bank in het park zitten lezen. Ik had me nogal doelloos en verveeld gevoeld en me goed voorgenomen, nooit meer met zo ’n ondegelijk werkprogram derwaarts te komen. In slappe weken zou ik vooraf hard peinzen, met het potlood in de hand ; er moest wel altijd iets te vinden zijn om hier te ondernemen. 
11 
Ih had dus niet in koffiehuizen noch onverschillig waar elders gezeten – dat had me ditkeer beledigend tegenover de lente en misschin ook jegens iets anders geleken – maar gewandeld en notities bij mijn lectuur gemaakt. Daaruit had ik dan toch een zekere zedelijke voldoening geput, die me op een – ik kan, als werkbeest, eigenlijk niet zeggen : ontwende manier, van het standpunt der deugdzaamheid was dat wel zo – raadselachtigerwijze een klein maar gunstig voorteken had toegeschenen.