VII  

 1 
Ik ontsloot de deur aan het andere eind van het gangpad. De wind en het geratel der wielen maakten een oorverdovend lawaai in de donkere balg. Tastend zette ik mijn voet op de schokkende brug, en terwijl ik me in een flits afvroeg of dit een gevolg van die beruchte wet der traagheid zijn kon, werd ik letterlijk het volgende coupé binnengeslingerd. 
 2 
Ook daar brandde geen licht. En sliep een ieder. Ik haalde even diep adem en liep toen schielijk door. Vanwege het wiegen van de trein kon ik moeilijk de middellijn houden en stootte veelvuldig tegen schouders en benen die in het gangpad naar buiten staken. Mijn excuusgestamel, dat in het gebruis uit de vouwbalg verloren ging (in mijn haast had ik alle deuren achter me opengelaten), was trouwens overbodig : er werd niemand wakker. 
 3 
Hoeveel wagons liep ik aldus door ? Het leek me een eindeloze reeks. Alle zaten dit vol – het was immers een avondtrein uit een grote stad – maar nergens brandde licht en overal heerste de diepste slaap. Had ik me dan toch misschien in het spoor vergist en zat ik thans inderdaad in een nachttrein, op weg naar den vreemde ?  
 4 
Maar deze reizigers zagen er allen – in zoverre de duisternis me nog toestond dat te onderscheiden – zo weinig uit als internationale passagiers. Die zijn meestal beter gekleed, ten minste in de tweede klasse, en hebben meer bagage. Een bommeltrein voor arbeiders en bedienden was ’t zeker ook niet ; die zijn eveneens laat onderweg maar deze had nog nergens gestopt, althans niet terwijl ik wakker was. 
 5 
Een lucifer wou ik tot geen prijs meer afstrijken. Ik was nog altijd niet bang, doch wel vrij opgewonden. Mijn heldere, bezielde stemming hield steeds aan, maar tegelijk was er iets snijdends in gekomen, veroorzaakt door een soort van werkzame neerslachtigheid, als ik dat zo uitdrukken mag. Ik moest iemand vinden, bijna om mezelf terug te vinden. 
 6 
En ik begon nog haastiger, nog schuchtiger te lopen, geslingerd door de gangpaden, sukkelend over de stommelende en knarsende overgangsbruggen in de balgen vol sissende stoom en bulderend stalen gerader, struikelend en stotend tegen steeds meer armen en benen. Maar ik stamelde niets meer. Niemand werd toch wakker.