IX  

 1 
„ Mag ik even wat vuur van u ? ” vroeg ik, het hoofd buigend bij wijze van groet. 
 2 
„Gaarne”, antwoordde de heer met een prettige, nadrukkelijk trage maar warme stem. 
 3 
Nog voor hij door mij was aangesproken, had hij het hoofd in mijn richting gewend. Dadelijk ging hij in de zakken van zijn overjas zoeken, dienstvaardig en rustig. 
 4 
„O, het gaat ook best met uw sigaar”, opperde ik. „ Ten minste, als ik die daarmee niet verknoei.”  
 5 
„ Welnee ”, sprak hij, en er klonk een gulle glimlach in zijn stem. 
 6 
Maar, en daar had ik reeds zijn hoedanigheid uit af kunnen lezen, terwijl hij me met zijn ene hand de sigaar toestak, na er uit het raam de as van afgeklopt te hebben, bleef hij met zijn andere toch in zijn jas voortzoeken naar een aansteker of lucifers. 
 7 
De hand, die de sigaar vasthield, was verzorgd doch eenvoudig, dor en gerimpeld, maar toch vast. En toen ik, het hoofd weer oplichtend nadat ik vuur had genomen, de blik van de grijsaard ontmoette, zag ik, bij de rose gloed der sigaar en het oplichten van de punt mijner sigaret, hoe levendig zijn lichte, trouwhartige ogen glansden. 
 8 
We bewaarden een ogenblik het stilzwijgen. De lucht, die geurig naar binnenstroomde, voelde niets koud. Aan het zwarte landschap viel thans geen kimlijn meer te bespeuren. Eén eindeloos veld snelde langs ons oog voorbij. In de verte stak hier en daar op het land een lichtje ; precies een handvol wijd uiteen gestrooide vaste sterren, ter vervanging van diegene welke die nacht aan het uitspansel ontbraken. 
 9 
„Ik begrijp er niets van”, begon ik ten slotte. „Iedereen in mijn coupé slaapt. De hele trein slaapt. Ik moet vast een verkeerde lijn hebben gekozen. Verleden week begon het pas duister te worden toen ik al thuis was. Als ik vragen mag, moet u ook naar N... ? ”  
10 
„Jawel, en ik stond me al een poos net als u af te vragen, of ik niet abuis ben. Ik heb onderweg even gesluimerd. Toen ik wakker werd, zat alles in slaap. En ze blijven maar slapen ! Hoe laat hebt u het nu ? ”  
11 
Ik knipte de as van mijn sigaret, deed een trek en bracht onderwijl mijn andere pols voor mijn aangezicht. 
12 
„ He, mijn horloge is blijven staan. Het wijst nog altijd halfzeven ! ”  
13 
„Gek is dat. Ik verkeer namelijk in ’tzelfde geval. Ook mijn horloge is precies op halfzeven blijven staan. Dat moet geweest zijn terwijl ik sliep. Ik vermoed dat u toen ook de ogen even gesloten hebt ?... ”  
14 
Ik voelde me een heel klein beetje duizelen. Wat moest dat alles betekenen ? Het benauwde me en toch vond ik er een vreemd genoegen in. Niettegenstaande de duisternis, meende ik de blik van de oude heer vriendelijk op me te voelen rusten. 
15 
„Ja, inderdaad”, bracht ik vrij toonloos uit. 
16 
Maar waarom weet ik niet, ik wilde mij zonder verwijl herstellen en zijn en doen gelijk hij, zo voorbeeldig kalm, zo goedig belangstellend, of zo welwillend bereid – wat ook de toestand mocht te beduiden hebben en van ons verlangen kon.