XII  

 1 
We stapten uit. 
 2 
„Heeft u bagage ? ” vroeg Hernhutter. 
 3 
„Nee”, antwoordde ik. 
 4 
Ik stelde niet de vraag naar zijn reisgoed ; iets zei me dat hij er eveneens geen bij zich had. En ik heb toen ook als geweten wat inderdaad onmiddellijk daarop is gebeurd. 
 5 
De trein zette zich weer in beweging, hoewel we geen enkel gefluit of ander sein hadden gehoord. Nog altijd keek niemand uit de ramen. De jongen konden we al niet meer zien en ook niet meer horen in het stijgend geraas dat de op gang komende wagens nu weer maakten. Hernhutter maakte geen aanstalte om weer in te stappen. Maar als eerlijk en minzaam man achtte hij het blijkbaar behoorlijk mij te waarschuwen en welbewust voor de keus te plaatsen :  
 6 
„Daar gaat de trein”, zei hij. „U kan er nog net terug op. Ik blijf maar... ”  
 7 
„Ik ook”, prevelde ik en voelde mijn hart kloppen, wat ons niet elke dag vergund is, misschien om ons te sparen. 
 8 
Het gedreun verhevigde nog even en ratelend scheerden de laatste rijtuigen ons voorbij. Weldra waren ze in de duisternis verdwenen. Al doffer werd in de verte hun gestommel, al onbeduidender de rosse lichtvlek der locomotief. Spoedig had alles zich in de nacht opgelost. In de stilte was alleen nog het sjirpen van krekels verneembaar, kleine gezellige geluiden die elkaar opriepen en beantwoordden en verzwakkend door werden gegeven over de velden, waarop de verre lichtjes pinkelden als gevallen sterren.  
 9 
„Ik ben gebleven”, verklaarde toen Prof. Hernhutter, „omdat ik vrees dat de jonge man niet meer de locomotief heeft kunnen bereiken, waar hij waarschijnlijk een antwoord op zijn vraag hoopte te verkrijgen. Ik vermoed bovendien dat hij niet opnieuw plaats in de trein zal hebben durven te nemen, en ik wou dat kind niet aan zijn lot overlaten. ”  
10 
Ik bewonderde de liefderijkheid van die oude man voor een geheel onbekend iemand, die overigens niet eigenlijk meer een kind kon geheten worden, en zweeg maar liever over de beweegredenen van mijn blijven. 
11 
„Dat is wezenlijk heel vriendelijk”, meende ik meer bij mijzelf dan tot de hoogleraar te hebben gemompeld. 
12 
Maar die bleek wel mijn woorden in zich opgenomen te hebben. 
13 
„Ja”, sprak hij en ’t klonk bijna plechtig, hoe hartelijk en eenvoudig hij het ook meende, „ we zijn nu drie vrienden in de nacht... ”