T48
P48
Pm50
D75

XVII  

 1 
We liepen steeds door. De verre lichtjes op de velden schenen maar niet nader te willen komen. De nacht bleef even geurig en zacht. Onvermijdelijk begonnen we vermoeid en hongerig te geraken, maar mijn beide lotgenoten bleken dat niet meer te achten dan ik, geboeid als we waren door ons zonderling avontuur. Persoonlijk brandde een heerlijke, ofschoon nog duistere vlam in mij ; het besef, dat ik me niet in Hernhutter vergist had, was een van haar tongen. 
 2 
„Professor”, begon ik opnieuw, „hebt u niet net als ik de indruk, dat de gedachte die we alle drie in de trein hebben gevoed, over een soort van heiligende kracht beschikt ? Dat zulk een overpeinzing... ja, hoe zal ik het zeggen ?... „wonderen” kan verrichten, zoals dat heet ? ”  
 3 
„Ja”, meende de hoogleraar nadenkend, „ik geloof wel dat er gedachten moeten bestaan, die metterdaad een wonderlijke uitwerking met zich kunnen brengen. Gedachten, welke als van het leven over zichzelve zijn ; van dat leven, uit en op zichzelf zo heerlijk, dat gelijk in Kataiëv alles terechtbrengt. Gedachten die daardoor zichzelf kunnen overleven in uw groter perspectief, vriend-auteur. Kortom, Val, gedachten welke kunnen doen ontwaken, wanneer al het andere om ons heen blijft slapen.”  
 4 
, wat mooi dooreengevoegd ! ” kon Val er zich niet van weerhouden, jongensachtig uit te roepen. 
 5 
Ik dorst niets te zeggen, om Hernhutter’s gedachtengang niet te storen. In mijn verbeelding zag ik heel even mijzelf daar wandelen, met dat studentje, het leven, het avontuur, aan mijn linkerkant, en die oude geleerde, die wetenschappelijke denker en wijsgerige mijmeraar, aan mijn rechterzijde. Is dat juist de weg niet van een schrijver, als een reporter tussen die beiden in ?  
 6 
Maar Hernhutter vervolgde niet onmiddellijk en ik werd al bang dat hij zich misschien niet verder zou uitspreken. Daarom vroeg ik weer :  
 7 
„Als het niet onbescheiden is, professor, mogen we dan de vorm kennen waaronder zich uw overpeinzing in de trein heeft voorgedaan ? ”  
 8 
„O ja, dat zou ik ook willen weten”, viel Val me benieuwd bij. 

XVII  

 1 
We liepen steeds door. De verre lichtjes op de velden schenen maar niet nader te willen komen. De nacht bleef even geurig en zacht. Onvermijdelijk begonnen we vermoeid en hongerig te geraken, maar mijn beide lotgenoten bleken dat niet meer te achten dan ik, geboeid als we waren door ons zonderling avontuur. Persoonlijk brandde een heerlijke, ofschoon nog duistere vlam in mij ; het besef, dat ik me niet in Hernhutter vergist had, was een van haar tongen. 
 2 
„Professor”, begon ik opnieuw, „hebt u niet net als ik de indruk, dat de gedachte die we alle drie in de trein hebben gevoed, over een soort van heiligende kracht beschikt ? Dat zulk een overpeinzing... ja, hoe zal ik het zeggen ?... „wonderen” kan verrichten, zoals dat heet ? ”  
 3 
„Ja”, meende de hoogleraar nadenkend, „ik geloof wel dat er gedachten moeten bestaan, die metterdaad een wonderlijke uitwerking met zich kunnen brengen. Gedachten, welke als van het leven over zichzelve zijn ; van dat leven, uit en op zichzelf zo heerlijk, dat gelijk in Kataiëv alles terechtbrengt. Gedachten die daardoor zichzelf kunnen overleven in uw groter perspectief, vriend-auteur. Kortom, Val, gedachten welke kunnen doen ontwaken, wanneer al het andere om ons heen blijft slapen.”  
 4 
, wat mooi dooreengevoegd ! ” kon Val er zich niet van weerhouden, jongensachtig uit te roepen. 
 5 
Ik dorst niets te zeggen, om Hernhutter’s gedachtengang niet te storen. In mijn verbeelding zag ik heel even mijzelf daar wandelen, met dat studentje, het leven, het avontuur, aan mijn linkerkant, en die oude geleerde, die wetenschappelijke denker en wijsgerige mijmeraar, aan mijn rechterzijde. Is dat juist de weg niet van een schrijver, als een reporter tussen die beiden in ?  
 6 
Maar Hernhutter vervolgde niet onmiddellijk en ik werd al bang dat hij zich misschien niet verder zou uitspreken. Daarom vroeg ik weer :  
 7 
„Als het niet onbescheiden is, professor, mogen we dan de vorm kennen waaronder zich uw overpeinzing in de trein heeft voorgedaan ? ”  
 8 
„O ja, dat zou ik ook willen weten”, viel Val me benieuwd bij. 

17  

 1 
We liepen steeds door. De verre lichtjes op de velden schenen maar niet nader te willen komen. De nacht bleef even geurig en zacht. Onvermijdelijk begonnen we vermoeid en hongerig te geraken, maar mijn beide lotgenoten bleken dat niet méér te achten dan ik, geboeid als we waren door ons zonderling avontuur. Persoonlik brandde in mij een heerlijke, ofschoon nog duistere vlam; het besef, dat ik me niet in Hernhutter vergist had, was een van haar tongen. 
 2 
« Professor », begon ik opnieuw, « hebt u niet net als ik de indruk, dat de gedachte die we alle drie in de trein hebben gevoed, over een soort van heiligende kracht beschikt ? Dat zulk een overpeinzing... ja, hoe zal ik het zeggen ?... ‘ wonderen ’ kan verrichten, zoals dat heet ? »  
 3 
« Ja », meende de hoogleraar nadenkend, « ik geloof wel dat er gedachten moeten bestaan, die metterdaad een wonderlijke uitwerking met zich kunnen brengen. Gedachten, welke als van het leven over zichzelve zijn; van dat leven, uit en op zichzelf zo heerlijk, dat gelijk in Kataiëv alles terechtbrengt. Gedachten die daardoor zichzelf kunnen overleven in uw groter perspectief, vriend-auteur. Kortom, Val, gedachten welke kunnen doen ontwaken, wanneer al het andere om ons heen blijft slapen. »  
 4 
« , wat mooi dooreengevoegd ! » kon Val er zich niet van weerhouden, jongensachtig uit te roepen. 
 5 
Ik dorst niets te zeggen, om Hernhutter’s gedachtengang niet te storen. In mijn verbeelding zag ik heel even mijzelf daar wandelen, met dat studentje, het leven, het avontuur, aan mijn linkerkant, en die oude geleerde, die wetenschappelijke denker en wijsgerige mijmeraar, aan mijn rechterzijde. Is dat juist de weg niet van een schrijver, als een reporter tussen die beiden in ?  
 6 
Maar Hernhutter vervolgde niet onmiddellijk en ik werd al bang dat hij zich misschien niet verder zou uitspreken. 
 7 
Daarom vroeg ik weer :  
 8 
« Als het niet onbescheiden is, professor, mogen we dan de vorm kennen waaronder zich uw overpeinzing in de trein heeft voorgedaan ? »  
 9 
« O ja, dat zou ik ook willen weten », viel Val me benieuwd bij. 

17  

 1 
we liepen steeds door. De verre lichtjes op de velden schenen maar niet nader te willen komen. De nacht bleef even geurig en zacht. Onvermijdelijk waren we vermoeid en hongerig geworden, maar mijn beide lotgenoten bleken dat niet meer te achten dan ik, geboeid als we waren door ons zonderlinge avontuur. In mij brandde een heerlijke ofschoon nog duistere vlam; het besef dat ik me niet in Hernhutter vergist had, was een van haar tongen. 
 2 
‘Professor,’ begon ik opnieuw, ‘hebt u niet net als ik de indruk dat de gedachte die elk van ons in de trein heeft gevoed, over een soort van heiligende kracht beschikt? Dat zulk een overpeinzing... ja, hoe zal ik het zeggen?... wonderen kan verrichten, zoals dat heet? ’  
 3 
‘Ja,’ meende de hoogleraar nadenkend, ‘ik geloof wel dat er gedachten bestaan, die metterdaad een wonderlijke uitwerking mee kunnen brengen. Gedachten welke als van het leven over zichzelve zijn; van dat leven, uit en op zichzelf zo heerlijk, dat gelijk in Kataiëv alles terechtbrengt. Gedachten die daardoor zichzelf kunnen overleven in uw groter perspectief, vriend-auteur. Kortom, Val, gedachten welke kunnen doen ontwaken, wanneer al het andere om ons heen blijft slapen.’  
 4 
Hee, wat mooi dooreengevoegd! ’ kon Val er zich niet van weerhouden jongensachtig uit te roepen. 
 5 
Ik dorst niets te zeggen om Hernhutter’s gedachtengang niet te storen. 
 6 
In mijn verbeelding zag ik heel even mijzelf daar wandelen met dat studentje, het leven, het avontuur, aan mijn linkerkant, en die oude geleerde, die wetenschappelijke denker en wijsgerige mijmeraar, aan mijn rechterzijde. Is dat juist de weg niet van een schrijver, als een reporter tussen die beiden in? Maar Hernhutter vervolgde niet onmiddellijk en ik werd al bang dat hij zich misschien niet verder zou uitspreken. 
 7 
Daarom vroeg ik weer:  
 8 
‘Als het niet onbescheiden is, professor, mogen we dan de vorm kennen waarin zich uw overpeinzing in de trein heeft voorgedaan? ’  
 9 
‘O ja, dat zou ik ook willen weten,’ viel Val me benieuwd bij. 

Zoek / Exporteer

Zoek


Inhoudsopgave

Vergelijkend apparaat

Toon alle
XVII ,1
  • begonnen we vermoeid en hongerig te geraken (P48 T48 Pm50)
  • waren we vermoeid en hongerig geworden (D75)
XVII ,1
XVII ,1
  • zonderlinge (D75)
XVII ,1
  • Persoonlijk brandde een heerlijke, ofschoon nog duistere vlam in mij ; (P48 T48)
  • In mij brandde een heerlijke ofschoon nog duistere vlam; (D75)
  • Persoonlik brandde in mij een heerlijke, ofschoon nog duistere vlam; (Pm50)
XVII ,1
XVII ,2
XVII ,2
XVII ,2
  • elk van ons (D75)
XVII ,2
XVII ,2
XVII ,2
  • wonderen (D75)
  • ‘ wonderen ’ (Pm50)
XVII ,3
XVII ,3
XVII ,3
  • Gedachten (D75)
XVII ,4
XVII ,4
  • weerhouden (D75)
XVII ,5
XVII ,5
XVII ,7