leestekst
T48
32
1
En hij rende weg. Ik dook naar zijn jas, rukte die van de haak, greep de fles op die voor mij stond en stormde hem achterna. Binnen voor de open deur bleef hij nog even staan en draaide zich om. Er was nu haast niemand meer in de herberg.
2
‘Hier,’
hijgde ik,
‘trek ten minste je jas aan, of je doet nog iets op! Het lijkt buiten wel nog altijd nacht te wezen. En neem die fles wijn mee, voor als je dorst krijgt of het koud hebt... Val, Val, wees toch voorzichtig! Ik...’
3
4
5
Eensklaps hield het schellen van de trem op.
‘Adieu,’
riep Val me alleen nog toe en vloog naar buiten.
6
Ik liep mee, tot over de stoep. Een vijftigtal meter van de herberg, in de nevelige duisternis, zag ik inderdaad een buurttrem staan, drie wagens, ros verlicht en tot barstens toe gevuld met de wriemelende schimmen van luidruchtige reizigers. Het treintje moest al goed bezet zijn geweest voor het hier aankwam, want zoveel mensen hadden bepaald niet bij elkaar gezeten in de herberg.
7
In het donker hoorde ik het dravende geluid van Val’s stappen zich verwijderen. Verderop dook zijn schaduwbeeld weer op tegen het geelrode schijnsel van de wagens. Het treintje zette zich reeds in beweging.
‘Het andere leven!’
had ik nog willen roepen,
‘maar welk ander leven, Val? Dat van gisteren, vóór ons avontuur? Dat van je thuis, je ouders, - ach, Val jongen
! of het... wezenlijk andere
...?’
8
Maar de woorden waren in mijn keel bestorven.
9
De trem reed weg. Hij kwam niet langs de herberg; natuurlijk niet – hier lagen immers geen rails. Licht ratelend verwijderden zich de wagens; snel begon hun kleine rosse sleep zich in de zwarte nevel op te lossen. Nog enkele ogenblikken, en alles zou weer duister en doodstil zijn alom. Ik stond nog steeds voor de stoep. En plotseling voelde ik dat zich iemand achter mij bevond. Ik draaide me om. Maar het was niet Hernhutter. In de deuropening, door de lantaren erboven met een kroon van mistig licht omgeven, herkende ik de juffrouw. Zij was dus
niet
meegegaan, ondanks de ‘afspraak’ met Val!
10
Ik staarde haar sprakeloos aan. Het viel niet te zeggen of ze nog steeds aanminnig glimlachte, dan wel dromerig en droefgeestig. Misschien was dit ook geen glimlach meer, maar de ernst van een pijnlijk geluk. Onuitsprekelijke blik! Onweerstaanbare mond...!
11
Voor ik het wist had ik haar armen, haar schouders vastgegrepen. Zij schrok niet. Ze had lichte, parelgrijze ogen, lippen als het rode hart op de speelkaart...
12
‘
Wie bèn jij?
’
kreet ik, met zulk een veranderde stem dat ikzelf ervan schrok.
XXXII
1
En hij rende weg. Ik dook naar zijn jas, rukte die van de haak, greep de fles op die voor mij stond en stormde hem achterna. Binnen voor de open deur bleef hij nog even staan en draaide zich om. Er was nu haast niemand meer in de herberg.
2
„Hier”,
hijgde ik,
„trek ten minste je jas aan, of je doet nog iets op ! ’t Lijkt buiten wel nog altijd nacht te wezen. En neem die fles wijn mee, voor als je dorst krijgt of het koud hebt... Val, Val, wees toch voorzichtig ! Ik...”
3
4
5
Eensklaps hield het schellen van de trem op.
6
„Adieu!”,
riep Val me nog alleen toe en vloog naar buiten.
7
Ik liep mee, tot over de stoep. Een vijftigtal meter van de herberg, in de nevelige duisternis, zag ik inderdaad een buurttrem staan, drie wagens, ros verlicht en tot barstens toe gevuld met de wriemelende schimmen van luidruchtige reizigers. Het treintje moest al goed bezet zijn geweest voor het hier aankwam, want zoveel mensen hadden bepaald niet bij elkaar gezeten in de herberg.
8
In het donker hoorde ik het dravend geluid van Val’s stappen zich verwijderen. Verderop dook zijn schaduwbeeld weer op tegen het geelrode schijnsel van de wagens. Het treintje zette zich reeds in beweging.
„Het andere leven !”
had ik nog willen roepen,
„maar wèlk ander leven, Val ? Dat van gisteren, vóór ons avontuur ? Dat van je thuis, je ouders, - ach, Val - jongen
! of het... wezenlijk àndere
?”...
Maar de woorden waren in mijn keel bestorven.
9
De trem reed weg. Hij kwam niet langs de herberg ; natuurlijk niet – hier lagen immers geen rails. Licht ratelend verwijderden zich de wagens ; snel begon hun kleine rosse sleep zich in de zwarte nevel op te lossen. Nog enkele ogenblikken, en alles zou weer duister en doodstil zijn alom.
10
Ik stond nog steeds voor de stoep. En plotseling voelde ik dat zich iemand achter mij bevond. Ik draaide me om. Maar het was niet Hernhutter. In de deuropening, door de lantaarn er boven met een kroon van mistig licht omgeven, herkende ik de juffrouw. Zij was dus
n i e t
meegegaan, ondanks de „afspraak” met Val !
11
Ik staarde haar sprakeloos aan. Het viel niet te zeggen of ze nog steeds aanminnig glimlachte, dan wel dromerig en droefgeestig. Misschien was dit ook geen glimlach meer, maar de ernst van een pijnlijk geluk. Onuitsprekelijke blik ! Onweerstaanbare mond !...
12
Voor ik het wist had ik haar armen, haar schouders vastgegrepen. Zij schrok niet. Ze had lichte, parelgrijze ogen, lippen als het rode hart op een speelkaart...
13
„
W i e b è n j i j ?
”
kreet ik, met zulk een veranderde stem dat ikzelf er van schrok.