Brugge, 26 februari 1882.
Weerde Heer Gezelle,
Minnewater[1] en Minnebrugge kunnen mijns erachtens[2] maar te zamen hangen voor zooverre men het water bedoelt dat er onder vloeit; want ik ben het met U eens om te erkennen dat naar den aard der zaak alle bruggen moeten menebruggen zijn, vermits zij over alle slach van waters heen menen. Doch, komt het gedacht van mitoyen[3] hier wel te pas? En zooja, hoe? En kan de lectie[4] middene brucghe van 1448 niet als eene verbastering van eenen anderen woordvorm doorgaan, of, beter nog, een slecht schrijven zijn van iemand die – in 1448, waarom niet? - den zin van menebrugge maar kwalijk meer vatte? Het heugt mij[5] hoe de Loo-weiden [6]
op[7]p2 Assebroucke door anders verstandige menschen op wanhopig-koppige wijze als “Loode weiden”[8] ten papiere gebracht worden, en hoe men daarbij het gedacht aan plumbum uit het hoofd niet verjagen kan. Ten andere, wijst le lac d’amour hetzelfde zinverlies niet uit?
Wat mennen = “een peerd mans zijn”, betreft, het is, wel overpeinsd, Uwe meening die naast[9] bij het natuurlijke blijft.
Hoe de zaak ook draaie, Minnewater geeft alreede grondstoffe genoeg om aan Gans en Blamuize[10] eene deugdelijke weersplete[11] te bezorgen en het aantal dier prachtige, doorwrochte en doorpeinsde taalverhandelingen, ’lijk alle goede dingen, op drie te brengen: Gij voelt daaruit wel dat ik al de verschenen nrs van Loquela ontvangen heb en niet anders dan met groote achting U mijnen groet bieden kan.
Uw Dienstwillige Dienaar
P.S. Hierbij de medegedeelde drukproeve terug.
D.