<Resultaat 644 van 2349

>

p1
Eerweerde en hoog geachte Heer en Vriend!

'T is mij een eere dat ik U dezen laatsten, schoonen naam geven durf. Durf en mag, wijl Gij zelve mij alzoo voorgaat. Eerweerde Vriend! dus - Ik breng U bij dezen mijnen herteliksten dank voor uwen laatsten brief en voor uwe briefkaarte[1] waarin ik zoo uitgebreiden antwoord mocht vinden op mijne vragen[2] aangaande 't vlaamsche oorijzer[3] Alles wat Ge mij daarvan mededeelt, is voor mij in hooge mate belangrijk. Ik ben zelden weer verwonderd geweest dan juist nu bij 't lezen van uwe beschrijving van den ouden hoofdtooi der vlaamsche vrouwen. Dat had ik nooit kunnen denken dat in Vlaanderen het oorijzer, dat typische kenmerk van oud-germaanschen, van oud-frieschen volksaard, nog tot op d'helft dezer eeu in stand gebleven was.

De metalen beugel die van oor tot oor rondom het achterhoofd der vrou sluit, en die aan d'uiteinden voorzien is van gouden knoppen die ter weerszijden van d'oogen der vrou uit haar kanten muts te voorschijn komen, is inderdaad niets anders dan het oude oorijzer, in typischen, ouden form. Merkweerdig dat de vlaamsche vrouen aan p2dien beugel niet den naam van oorijzer geven. Intusschen - in Zeeland (dat is op de zeeuwsche eilanden) waar alle boerinnen eveneens zulke smalle hoofdbeugeltjes onder hare mutsen dragen, is evenwel de naam oorijzer ook niet in gebruik. Die naam gaat in Holland niet verder zuidwaarts dan de Maas, ofschoon de zaak in geheel 't Overmaassche land in volle gebruik is. Wat Gij de priem noemt, namelik niet het oorijzer, maar de smalle gouden halve beugel, die dwars over 't voorhoofd loopt (links bij de maagden, rechts bij de vrouen in Noord-Holland), heet in Friesland en Holland de naald, voornaald, voorhaarnaald, pootheerneeld (zie bl. 21, regel drie van beneden, van mijn opstel: "de kleederdracht der Friesinnen."[4]). Maar in zeeland heet deze priem of naald, de plate (met blatende a[5]). Alzoo naald in Friesland en Holland = plate in Zeeland = priem in Vlaanderen. Oorijzer en priem moeten niet verward worden. Wijl in Zeeland en in 't overmaasche Holland de smalle oorijzerbeugel, even als in Vlaanderen, in den onderrand van de ondermuts vastgenaaid wordt, en dus niet in 't oog blinkt, gelijk de hollandsche en friesche oorijzers wel doen, zoo is de naam daarvan verloren gegaan. De knoppen of stukken van goud, aan d'uiteinden van den beugel, die vrijelik buiten de muts uitsteken, loopen echter wel in 't oog, en dus is de naam daarvan in Zeeland op den geheelen beugel, op het geheel oorijzer overgegaan: pars pro toto. Men zegt in Zeeland, althans op 't eiland Zuid-Beveland: "stikken" in plaats van oorijzer. "Wat stae-je die stikken goed!" b.v. - Denkelik is het in Vlaanderen ook zóó.

Een klein rond, zwart zijden mutske, rondom glad om 't hoofd sluitende, zonder eenigen tip, dat heet nu in Friesland een tipmuts. Zulk een vlaamsche tipmuts p3als Gij mij nu beschrijft, is in geheel Friesland en Holland onbekend. De kanten floddermuts, over 't oorijzer heen, vervangt hier de plaats van de vlaamsche tipmuts. Lijkwel en is 't onderscheid tusschen de vlaamsche tipmuts en de friesche floddermuts niet zoo groot als het schijnt. Als de vlaamsche tipmuts achterste voor op het hoofd wordt gezet, verkeerd, met de tip achter in den nek der vrou afhangende, dan moet zij de grootste overeenkomst met de friesche floddermuts vertoonen.

Ik kan U niet genoeg zeggen hoe grooteliks ik verrast ben geweest over alles wat Ge mij aangaande deze zake gemeld hebt. Ik had mij namelik de vlaamsche vrouen als zoo gantsch en gaar[6] verfranscht voorgesteld, dat er onder haar geen sprake meer was van een volkseigene kleederdracht, maar dat allen met iver "la mode de Paris" volgden. Nu ik weet, dat ze nog voor een halve eeu en korter, misschien hier en daar nog wel heden ten dage zulk een eerbare en degelike, schoone en eigene kleederdracht hadden en in eere hielden, zijn ze zeer in mijne achting gerezen. En dan oorijzers in Vlaanderen! Wie had dat hier ooit kunnen denken. Onbekend maakt onbemind, zegt ons spreekwoord. Het vlaamsche volk, zoo als ik het nu meer en meer door U en andere degelike, achtbare mannen leer kennen, acht ik hoe langer hoe meer. Het is jammer dat het eigenlijke volk in Noord- en Zuid-Nederland (de voornamen en grooten der wereld meen ik niet) over en weêr zoo weinig met elkander bekend is. Uit nadere bekendheid moet zonder twijfel nadere en meerdere waardeering volgen. Ik zelve ben een voorbeeld van d'onachtzaamheid die Vlamingen en Brabanders aan den eenen, Friesen en Hollanders aan den anderen kant elkander toedragen. Want ik heb zeer veel gereisd, in alle landen p4bijna van 't beschaafde Europa en heb zeer vele steden bezocht, van Italien tot Denemarken, en ook in Asien en Afrika. Wel driemaal ben ik heen en terug geweest naar Oost-Indien, als scheepsdoctor[7] Maar in Vlaanderen en heb ik nog geen voet gezet; van Belgenland en ken ik maar Antwerpen en Brussel, Luik en Namen. Intusschen, ik wil die schade inhalen. Gent en Brugge en Duinkerken, en 't land daar omheen wil ik leeren kennen. Mijn herte trekt me over de Schelde. Maar wanneer zal dat zijn? Ik weet het nog niet, dit jaar denkelik nog niet.

Uw antwoord op mijne mededeeling[8] dat ik een geus[9] ben met hart en ziel, deed mij deugd. Ach! er zijn zoo vele schotjes tusschen menschen en menschen; ik mag die zoo geerne omtrappen, of anders er over heen den man aan den anderen kant vriendelik groeten en den vriendenhand bieden. Maar 'k hield het voor mijn plicht U te waarschuwen, wie de man was dien Gij "vriend" noemdet. Intusschen, Gij moet U ook geen verkeerde voorstelling maken. Het schijnt, te oordeelen naar alles wat ik er van in de nieuwstijdingen leze, dat gijlieden er in Vlaanderen een feller soort geuzen op na houdt, dan wij hier zijn. Wij en kennen hier niet zoo fellen haat, zoo scherpen strijd. Neen - maar de vrijheid die we voor ons zelven eischen, eischen en nemen, die gunnen, ja gunnen en geven wij ook geerne aan onze tegenpartij. En anders en waren wij geen rechte vrijzinnigen, maar beroerders van den gemeenen vrede des vaderlands. Ik ben uw vijand niet, eerweerde! Uw tegenstander wel in 't godsdienstige[10] en staatkundige; en een eerlike tegenstander, hoop ik. En is U een eerliken tegenstander niet liever dan een valschen vriend? Maar wij zullen vrienden zijn, en niet gedenken wat ons scheidt, wel wat ons vereent! - Zoo zij't. -p5p2.Om nu nog eens op d'oorijzers terug te komen. Alles wat Gij aangaande deze zake nog later zoudt kunnen te weten komen, verzoek ik U mij te willen meêdeelen, bij gelegenheid. Al is 't nog zoo gering, voor mij heeft het groote weerde. Als Gij weer eens te midden uwer verwantschap zult zijn tot Brugge, dan gedenk mijner weetgierigheid nog eens, en zie eens rond of men nog heden ten dage in 't Brugsche Vrije[11] oorijzers en priemen draagt. En moet ik die mededeeling in uwen brief alzoo opvatten, dat men ook nog in 't Land van Waes[12] oorijzers draagt? -

Te oordeelen naar de bereidwilligheid waarmede Gij mijne vragen beantwoord hebt, meen ik te mogen vooronderstellen dat die oorijzer-kwestie U zelven ook niet ten eenenmale onverschillig is. Daarom, en dewijl ik geene overdrukken meer heb van het opstel[13] dat ik eens over het oorijzer schreef, en U die aan te bieden - daarom wil ik U in deze week een jaargang zenden van het tijdschrift waarin dat opstel een plaats vond. Namelik te leen, mijn vriend! ter lezing. Na verloop van zes weken, of eer, zal ik het weer van U terug verwachten. Ik hoop dat U dit genoegen mag doen, en dat Gij door de lezing van mijn opstel, te meer overtuigd zult worden van de belangrijkheid dezer oorijzer-kwestie. Hoe na, na verwant, hoe geheel één, oorspronkelik, is toch het vlaamsche, hollandsche en friesche volk. Hoe is het toch te verklaren dat wij in één hoofdpunt (althans de lieden beschouwen het als een hoofdpunt) zoo grooteliks verschillen?

Ongetwijfeld is het landvolk rondom Brugge van frieschen, zoo niet van zuiveren, dan toch van ge-p6mengd frieschen stam. Dat blijkt me ook uit uwe mededeeling aangaande juk en emmers der brugsche melkmeiskes. Dat is ook rein friesch model en typisch friesch tevens. Juist zoo geschiedt het in Holland en vooral in Friesland. Maar in Gelderland en Brabant waar het volk van frankischen en saksischen stam is, brengt men de melk in groote koperen kannen, op een ezelwagentje geplaatst, ter markt. Ook aan dat onderscheid, even als aan zoo vele anderen, erkent men of het volk frankisch, saksisch of friesch is. Ge zijt Gij een scherpe opmerker, dat U deze bizonderheid ook niet ontgaan is. - Klinkt U 't woord oorijzer zoo moeilik om uit spreken? De Hollanders zeggen oor-eizer, maar wij Friesen oor-izer (de i van ici), zonder eenig bezwaar. Maar 't tongluie volk maakt het zich toch wat gemakkeliker en spreekt van iisder; ooriisder, wafeliisder, enz.

Vriendeliken dank voor uw nummer van Loquela[14] dat al weer recht belangrijk is, en door mij met groote erkentelikheid voor uwen stalen iver en groote geleerdheid gelezen is. Uitpurremen[15] is hier in Noord-Nederland zeer algemeen in de volkstaal als uitpurlen in gebruik. Is dit purlen niet oorspronkelik een met borrelen dat in onze volkstaal als burrelen, burlen luidt?

Februari heet in 't friesch Selle, Selle-moanne; en sille is in 't friesch wat drompel, drempel, dorpel in 't hollandsch is. 'T is het hoogduitsche Schwelle en tevens 't zelfde woord als de naam der (friso-saksische) stad Zwolle. Ons friesche volk meent dat Februari Selle heet, omdat men als dan als 't ware aan de drempel (sille) van 't voorjaar staat.

Voor ditmaal genoeg! en misschien reeds te veel naar uwen smaak.

Zij mij dus herteliken gegroet.
In trouwe Uw vriend
Johan Winkler.

Noten

[1] Beide zijn niet aanwezig in het Guido Gezellearchief in Brugge.
[2] In zijn vorige brief (08/03/1882, Haarlem) vroeg Winkler aan Gezelle om de oorijzers te beschrijven die hij als kind gezien had bij Brugse vrouwen in Sint-Kruis (brief van Guido Gezelle aan Johan Winkler, 07/03/1882, Kortrijk).
[3] Onderdeel van de vrouwelijke hoofdtooi in de noordelijke provincies van Nederland en Zeeland. Oorspronkelijk werd deze metalen beugel voor rond het hoofd gebruikt om mutsen of haar op de plaats te houden, maar uiteindelijk groeide het uit tot pronkstuk. Het kreeg de naam ’oorijzer’ doordat het vaak enkel zichtbaar was ter hoogte van de oren. In de 19e eeuw was het oorijzer een kenmerkend onderdeel van de Friese streekdracht. Ook in Vlaanderen werden oorijzers gedragen, doch bescheidener, waaronder in Brugge, waar Gezelle ze opmerkte.
[4] J. Winkler, Eenige bijzonderheden aangaande de kleederdracht der Friesinnen. In: De Vrije Fries: (1881) p. 21-22. De passage waar hiernaar verwezen wordt handelde over vrouwen in Koblenz, Duitsland, die nog dergelijke ’pootheerneelden’ droegen. Winkler verduidelijkt zelf nog in een voetnoot: "Pootheerneeld, noordhollandsche uitspraak voor poorthaarnaald. Dit woord poot of poort is oorspronkelik het oudfriesche woord porta , voorhoofd, en is in dien zin nog heden in sommige noord-hollandsche dorpen, o.a. te Andijk , bij Enkhuizen, in gebruik . Zonderling genoeg, omdat het juist tusschen Flie en Lauers reeds uitgestorven is. Maar in ' t begin dezer eeuw had in den tongval der stad Workum, potte of porte nog de beteekenis van voorhoofd." De overdruk van dit opstel is nu nog aanwezig in Gezelles handbibliotheek in het Guido Gezellearchief van de Openbare Bibliotheek Brugge (GGB 1059).
[5] Klank die zich situeert tussen de ’a’ en de ’e’.
[6] helemaal, totaal
[7] Winklers reizen naar Java als scheepsdokter dateren van het begin van de jaren 1860, na de oproep van de Nederlandse regering om burgerdokters tijdelijk hun troepen naar Oost-Indië te laten begeleiden.
[8] In zijn vorige brief (08/03/1882, Haarlem) liet Winkler aan Gezelle weten dat hij een ”volbloed-Geus” was.
[9] ’Geus’ werd in de Lage Landen gebruikt als spotnaam voor een protestants persoon. De naam ontstond in de 16e eeuw en is afgeleid van het Franse scheldwoord ‘gueux‘ (armoedzaaiers, bedelaars) dat in die periode gebruikt werd om niet-Spaansgezinden aan te duiden. De niet Spaansgezinden-hebben zich het woord vervolgens toegeëigend en geherinterpreteerd als erenaam (’geuzennaam’) voor het verzet tegen de Katholieke Spanjaarden.
[10] Gezelle was katholiek.
[11] Het Brugse Vrije was de grootste kasselrij of het burggraafschap van het graafschap Vlaanderen en omvatte de streek rond Brugge (niet de stad zelf), begrensd door de Noordzee, de Westerschelde en de IJzer.
[12] Het Land van Waas of Waasland is een streek in het noordoosten van de huidige provincie Oost-Vlaanderen.
[13] J. Winkler, Het oorijzer. In: De oude tijd: (1871), p.139-148. In dit opstel gaf Winkler aan niet zeker te weten of het oorijzer ook in Vlaanderen werd gedragen, maar hij achtte dit wel mogelijk op basis van de algemene vaststelling dat bewoners van de Vlaamse zeekust wel vaker uiterlijke kenmerken vertonen van hun (gemengd) Friese afkomst.
[14] Loquela: 1 (Lente 1882) 11
[15] Het woord ’uitpurremen’ werd door Gezelle beschreven in het artikel Zantekoorn in: Loquela: 1 (Lente 1882) 11, p.84. Het betekent ”Porrewijs, bubbelwijs uitkomen”.

Register

Correspondenten

NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
NaamWinkler, Johan; Jan Lou's; Grindebald
Datums° Leeuwarden, 12/09/1840 - ✝ Haarlem, 11/04/1916
GeslachtMannelijk
Beroeparts; taalkundige; auteur
VerblijfplaatsNederland (Friesland)
BioJohan Winkler kreeg een opleiding tot arts in Haarlem en Amsterdam. Na drie reizen naar Java als scheepsdokter vestigde hij zich in 1865 als arts in Leeuwarden. Hij verhuisde in 1875 naar Haarlem. Hij was ook een bekend taalkundige. Als taalparticularist was hij vooral bezig met het (Friese) dialect en naamkunde. Hij schreef vooral wetenschappelijke werken, maar ook verhalen o.m. als Grindebald en Jan Lou's. Hij publiceerde in 1874 een lofrede op het werk van Gezelle, in zijn boek "Algemeen Nederduits en Friesch dialecticon", waardoor hij bekendheid verwierf in Vlaanderen. Hij werkte mee aan "Rond den Heerd" vanaf 1875 en aan "Loquela" vanaf 1881. Hij leverde ook bijdragen voor "Biekorf". Hij was bevriend met Gezelle met wie hij uitvoerig correspondeerde.
Links[wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; adressenlijst Cordelia Van De Wiele; buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
BronnenEncyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973) dl 2, p.2087-2088

Briefschrijver

NaamWinkler, Johan; Jan Lou's; Grindebald
Datums° Leeuwarden, 12/09/1840 - ✝ Haarlem, 11/04/1916
GeslachtMannelijk
Beroeparts; taalkundige; auteur
VerblijfplaatsNederland (Friesland)
BioJohan Winkler kreeg een opleiding tot arts in Haarlem en Amsterdam. Na drie reizen naar Java als scheepsdokter vestigde hij zich in 1865 als arts in Leeuwarden. Hij verhuisde in 1875 naar Haarlem. Hij was ook een bekend taalkundige. Als taalparticularist was hij vooral bezig met het (Friese) dialect en naamkunde. Hij schreef vooral wetenschappelijke werken, maar ook verhalen o.m. als Grindebald en Jan Lou's. Hij publiceerde in 1874 een lofrede op het werk van Gezelle, in zijn boek "Algemeen Nederduits en Friesch dialecticon", waardoor hij bekendheid verwierf in Vlaanderen. Hij werkte mee aan "Rond den Heerd" vanaf 1875 en aan "Loquela" vanaf 1881. Hij leverde ook bijdragen voor "Biekorf". Hij was bevriend met Gezelle met wie hij uitvoerig correspondeerde.
Links[wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; adressenlijst Cordelia Van De Wiele; buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
BronnenEncyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973) dl 2, p.2087-2088

Briefontvanger

NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]

Plaats van verzending

NaamHaarlem

Naam - persoon

NaamWinkler, Johan; Jan Lou's; Grindebald
Datums° Leeuwarden, 12/09/1840 - ✝ Haarlem, 11/04/1916
GeslachtMannelijk
Beroeparts; taalkundige; auteur
VerblijfplaatsNederland (Friesland)
BioJohan Winkler kreeg een opleiding tot arts in Haarlem en Amsterdam. Na drie reizen naar Java als scheepsdokter vestigde hij zich in 1865 als arts in Leeuwarden. Hij verhuisde in 1875 naar Haarlem. Hij was ook een bekend taalkundige. Als taalparticularist was hij vooral bezig met het (Friese) dialect en naamkunde. Hij schreef vooral wetenschappelijke werken, maar ook verhalen o.m. als Grindebald en Jan Lou's. Hij publiceerde in 1874 een lofrede op het werk van Gezelle, in zijn boek "Algemeen Nederduits en Friesch dialecticon", waardoor hij bekendheid verwierf in Vlaanderen. Hij werkte mee aan "Rond den Heerd" vanaf 1875 en aan "Loquela" vanaf 1881. Hij leverde ook bijdragen voor "Biekorf". Hij was bevriend met Gezelle met wie hij uitvoerig correspondeerde.
Links[wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; adressenlijst Cordelia Van De Wiele; buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
BronnenEncyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973) dl 2, p.2087-2088

Naam - plaats

NaamAntwerpen
GemeenteAntwerpen
NaamBrugge
GemeenteBrugge
NaamBrussel
GemeenteBrussel
NaamDuinkerke
NaamGent
GemeenteGent
NaamLuik
NaamParijs
NaamHaarlem
NaamNamen
NaamZwolle

Titel - werk van Guido Gezelle

TitelLoquela
Links[gezelle.be]

Titel - ander werk

TitelEenige bijzonderheden aangaande de kleederdracht der Friesinnen
AuteurWinkler, Johan
Datum[s.d.]
Plaats[S.l.]
Uitgever[s.n.]
TitelDe oude tijd (periodiek)
AuteurTer Gouw, J.
Datum1869-1874
PlaatsA.C. Kruseman
UitgeverHaarlem

Indextermen

Briefontvanger

Gezelle, Guido

Briefschrijver

Winkler, Johan

Correspondenten

Gezelle, Guido
Winkler, Johan

Naam - persoon

Winkler, Johan

Naam - plaats

Antwerpen
Brugge
Brussel
Duinkerke
Gent
Luik
Parijs
Haarlem
Namen
Zwolle

Plaats van verzending

Haarlem

Titel - ander werk

Eenige bijzonderheden aangaande de kleederdracht der Friesinnen
De oude tijd

Titel - werk van Guido Gezelle

Loquela

Titel18/03/1882, Haarlem, Johan Winkler aan [Guido Gezelle]
EditeurSofie Meneve; Universiteit Antwerpen
Wetenschappelijke leidingEls Depuydt
Partners Openbare Bibliotheek Brugge (Guido Gezellearchief); Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren); Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Lage Landen (ISLN) (Piet Couttenier, Universiteit Antwerpen); Guido Gezellegenootschap
UitgeverGuido Gezellearchief, KANTL/CTB
Plaats van uitgaveBrugge, Gent
Publicatiedatum2023
Beschikbaarheid Teksten en afbeeldingen beschikbaar onder een Creative Commons Naamsvermelding - Niet Commercieel licentie.
DisclaimerDe editie van de Guido Gezellecorrespondentie is het resultaat van een samenwerkingsproject met vrijwilligers. De databank is in opbouw, aanvullingen en opmerkingen kunnen gemeld worden aan els.depuydt@brugge.be.
Meer informatie over het vrijwilligersproject is te vinden op gezelle.be.
CiterenEen brief kan worden geciteerd als:
[Naam van editeur(s)], [briefschrijver aan briefontvanger, plaats, datum]. In: GezelleBrOn, Wetenschappelijke editie van de correspondentie van Guido Gezelle. [publicatiedatum] Available from World Wide Web: [link].
VerzenderWinkler, Johan
Ontvanger[Gezelle, Guido]
Verzendingsdatum18/03/1882
VerzendingsplaatsHaarlem
AnnotatieAdressaat gereconstrueerd op basis van toegevoegde notitie.
Gepubliceerd inDe briefwisseling tussen Guido Gezelle en Johan Winkler. Deel 1: Inleiding en brieven (1881-1883) / door Dries Gevaert. - Gent : onuitgegeven licentieverhandeling, (academiejaar 1983-1984), p.51
Fysieke bijzonderheden
Drager dubbel vel en enkel vel, 206x131
wit
papiersoort: 6 zijden beschreven, inkt
Staat volledig
Toevoegingen op zijde 1 links in de bovenrand: Aan G. Gezelle (inkt, hand P.A.)
Bewaargegevens
LandBelgië
PlaatsBrugge
BewaarplaatsGuido Gezellearchief
ID Gezellearchief5236
Bibliotheekrecordhttps://brugge.bibliotheek.be/detail/?itemid=|library/v/obbrugge/gezelle|11538
Inhoud
Incipit'T is my een eere dat ik U dezen
Tekstsoortbrief
TalenNederlands
De tekst werd diplomatisch getranscribeerd, en aangevuld met een editoriale laag.
De oorspronkelijke tekst werd ongewijzigd getranscribeerd; alleen typografische regeleindes en afbrekingstekens, en niet-betekenisvolle witruimte werden genormaliseerd.
Auteursingrepen in de tekst (toevoegingen, schrappingen), en latere redactie-ingrepen (schrappingen, toevoegingen, taalkundige notities) door de lezer werden overgenomen en expliciet gemarkeerd.
Voor een aantal tekstfenomenen werden naast de oorspronkelijke vorm ook editeursingrepen opgenomen in de transcriptie: oplossingen voor niet-gangbare afkortingen en correcties voor manifeste fouten. Daarnaast bevat de transcriptie editeursingrepen ter verbetering van de leesbaarheid (toevoegingen, reconstructies) of ter motivering van transcriptie-beslissingen (aanduiding van onzekere lezingen, weglating van onleesbare tekst). Alle editeursingrepen worden expliciet gemarkeerd.