Gelijktijdig met dezen brief verzend ik aan uw adres een pakje, inhoudende een boek (jaargang 1871 van "De Oude Tijd"), waarin Gij mijn opstel[1] over het oorijzer[2] lezen kunt, en tevens eenige (13 stuks) lichtbeelden[3] van vrouen in verschillende noordnederlandsche volkseigene kleederdrachten, ter verdudeliking van wat ik U reeds vroeger aangaande 't oorijzer schreef, en nog in dezen brief schrijven wil. De gekleurde lichtbeelden met verklarende onderschriften kan men hier in de winkels koopen; ze zijn ten dienste van vreemdelingen gemaakt. Zoo de zaak U belang genoeg inboezemt om één of meer dezer gekleurde lichtbeelden te willen behouden, of misschien allen[4] wel, ze zijn geerne tot uwen dienst gesteld, van herten geerne. Maar de vier ongekleurde, zonder bijschrift, van Friesinnen, zijn afbeeldsels van leden mijner verwantschap; zoo ook No 5, een meiske van 't eiland Zuid-Beveland voorstellende (Zeeland), is een vriendinneke van me. No 6 is ook eene vrou van Zuid Beveland, en No 7 eene jonge vrou van 't eiland Walcheren (Zeeland), en deze allen No 1 tot en met No 7) wensch ik van U terug te ontvangen, als Gij mij, na zes weken, het boek p2"De oude Tijd" terug zendt. Ik voeg hier tevens eenige ruwe schetsteekeningetjes bij[5] ter verdudeliking. No 1 op mijn schetsje is een oud-germaansche vrou van omstreeks den tijd van 't begin onzer jaartelling. Ze draagt een eenvoudige, gesloten ijzeren ring over 't loshangende hoofdhaar. Bij No 2, om lastig knellen te voorkomen, is de ring doorgesneden, en aan de doorsneê-einden met knoppen versierd. Bij No 3 het zelfde, maar hier zijn de doorsneê-einden niet met knoppen versierd, maar met spiraalvormige krullen. Dit oude oorijzer in dezen form met knoppen, is de voorlooper der hedendaagsche friesche, noordhollandsche, rijnlandsche, zuidbevelandsche oorijzers. Met spiraalformige krullen is het een oorbeeld van de hedendaagsche overijsselsche, overveluwsche, vlaardingsche, overmaassche beierlandsche[6] schousche en walchersche oorijzers. Vergelijk 12[7] 9[8] en 7 der lichtbeelden. Bij 7 zijn de krulletjes zóó klein dat men ze op de prent naueliks onderscheiden kan, ware 't niet om de platte gouden hangers die er aan gehecht zijn. Bij No 4 van de schets zijn de uiteinden van den ring niet slechts met kleine knopkens bezet, maar ook plat uitgeslagen en met ingegraveerde lijnen versierd. Bij No 5 is dit breede uitslaan in nog sterkere mate 't geval geweest. Al zulke oorijzers als hier van 1 tot en met 5 zijn afgebeeld, worden hier in Noord-Nederland, in Noord-Duitschland, Engeland en Skandinavien nog veelvuldig uit oude grafsteden opgedolven. Ze zijn meest van ijzer of brons, de lateren ook van koper, in de formen 4 en 5 komenp3 ze ook reeds van zilver en goud voor. Van 6 tot 10 op mijn schetsje zijn oorijzers afgebeeld die nog heden in volle gebruik zijn. No 6 is eene Friesin uit den geringen stand, een dienstmeiske uit Leeuwarden; haar oorijzer heeft slechts een smallen beugel om 't achterhoofd. Ze draagt een nausluitend wit linnen mutske over haar hoofdhaar heen, dat nergens zichtbaar is. Daar over heen een even nausluitend zwart zijden mutske, dat overal de witte ondermuts bedekt, behalve achter in den nek; dáár steekt een witte rand van de ondermuts twee vingers breed onder de zwarte muts uit. Hier over heen zit het oorijzer, in dit geval meest van zilver, doch ook wel van goud, hoogst zelden van koper; van ijzer nooit meer. Over dit alles heen draagt ons meiske des zondags of als ze voor een feest gekleed is, nog een kanten floddermuts[9] als no 8 en no 9 van de schets. No 7 is een meer welgestelde burger- of boerenvrou; haar oorijzer is van goud, en heeft een breeden, handbreeden beugel om 't achterhoofd. De geleidelike ontwikkeling der oorijzerformen oud en nieu, van 1 tot 7 en 8 en ook tot 9 en 10 op andere wijze, is hier dudelik waar te nemen, dunkt me. No 8 is een friesche dame; ze draagt over haar gouden oorijzer een kanten floddermuts met afhangende, geplooide strook in den nek. De ronde knoppen van 't oorijzer steken buiten de kanten muts uit, en zijn als rozetten[10] bewerkt van fraai, doorgewerkt en opgewerkt cantille[11]arbeid. No 8 draagt ook een voorhoofdsnaald[12] of -plaat, voorhaarnaald, die bij de Friesinnen slechts door vrouen boven de 40 jaar gedregen wordt, en slechts door de voornaamste en rijkste vrouen in de steden. Deze naald p4bij 8, b, afzonderlik afgebeeld is steeds van goud, en met 40, 60 of 80 diamanten bezet. Het smalle gladde gedeelte wordt onder oorijzer en muts gestoken; het breede met diamanten bezette deel zit onbedekt op het voorhoofd. In Noord-Holland, no 9[13] (en no 11[14] van de lichtbeelden), dragen maagdekens en jonge vrouen ook den voorhoofdsnaald; deze is in Noord Holland ook wel enkel van goud, zonder diamanten (no 11 lichtbeeld). No 9 (schets) is eene Noord-Hollandsche. Haar oorijzer is slechts een vlakke beugel, vier vingers breed, zonder uitgeplatte rondten. Hare oorijzerknoppen zijn langwerpig vierkant, even als bij no 10, eene zeeuwsche vrou van Zuid-Beveland in klein tenu. De muts van no 10[15] is slechts aan den rand met kant bezet, het achterste deel is effen fijn linnen, en laat dus den beugel van haar oorijzer niet doorblinken; ook is deze beugel in de ondermuts vast omgenaaid. De teekening is dus niet volkomen naukeurig, maar op deze wijze voorgesteld om te toonen hoe het oorijzer het hoofd omsluit. Met gouden, veelal met diamanten bezette spelden, bij 8, 9 en 10, c, c, c, afgebeeld, is de bovenmuts, achter de knoppen, aan 't oorijzer bevestigd. In Friesland zijn deze mutsespelden meer vlak-rond (zóó ziet Gij ze ook bij lichtbeeld 12[16] achter de gouden spiralen), in Noord-Holland meer hoog opgewerkt, Zeeland kogelrond en effen. - Bij lichtbeeld 4 (de vrou van een mijner broeders) kan men de diamanten voorhoofdsnaald best zien. Maar al dat goud en juweel en kant om 't hoofd flikkert en blinkt en schittert in d'oogen; van daar kan men eigenlijk nooit een goed lichtbeeld er van maken. Door dit flikkeren is de voorhoofdsnaald der wal-p5p. 2chersche vrou (lichtbeeld 7) ook zoo ondudelik geworden. Bij opmerkzame beschouing zult Gij den breeden, effen gouden naald, door de walchersche: plate genoemd, toch herkennen. No 6 der lichtbeelden heeft breede, gouden hangers aan de vierkante knoppen van haar oorijzer hangen; hare jongere landsvrou, 5, niet. Bij lichtbeeld 8[17] heeft men slechts aan den onbedekten oorijzerknop een gouden tint gegeven; maar het goud moet overal op 't hoofd door den doorschijnenden kanten muts heenblinken. Bij de zuidhollandsche vrou (lichtbeeld 10[18]) is de gouden voorhoofdsnaald goed te zien. - Ik vermoed dat de walchersche vrou (lichtbeeld 7), ook door de brede, bonte zijden linten die haar vóor op de borst hangen, aan haar witte stroohoed, in hare kleeding het meeste overeenkomt met de brugsche bazinnen uit den ouden tijd.
Eindelik nog voeg ik lichtbeeld 13[19] hier bij, eene hindelooperin[20] voorstellende, om U een denkbeeld te geven van het oude friesche hoofdtonnetje, (dat hier bij de hindelooper getroude vrou naar voren overhelt) waarvan ik in mijn opstel "Een en ander over de kleederdracht der Friesinnen"[21] uitvoerig sprak. Het tonneke (de voorvlechter genoemd) staat boven op 't hoofd; de zondoek[22] gesteven en vlak gevouwen is er om heen gelegd en hangt met twee driehoekige slippen achter in den nek neêr. -
Ik vestig uwe aandacht nog op bladz. 303 van "De oude Tijd", waar Gij de flaamsche vrou Hildegaarde[23] in de 10e eeu levende, met gouden oorijzer afgebeeld en beschreven vindt. Haar oorijzer schijnt mij nog een volkomenen ring te zijn. -[24]
En nu hoop ik maar, dat mijne afbeeldingen en beschrijvingen U niet al te ondudelik zijn, maar dat p6Gij een helder denkbeeld U kunt formen van d'oude en van d'hedendaachsche oorijzers. Met groote belangstelling zie ik nog te gemoet, wat Gij mij nog nader van de vlaamsche oorijzers zoudt kunnen melden, en tevens of Gij op uwe vrage in de Gazette van Kortrijk[25] nog goede antwoorden zult mogen ontvangen. Voor uwe moeite die Gij daarmede in deze zake genomen hebt, zoo ook voor de toezending van dat nieusblad dank ik U bizonder. Ik hoop dat wij die zaak van de flaamsche oorijzers geheel dudelik zullen kunnen krijgen.
Op Uwe laatste briefkaarte[26] vraagt Gij mij of men in Friesland van geen "faaldjen" weet, en van geen "Godspenning, die hoofddoek of hoofdkleed hiet in Vlaanderen, b.v. bij verpachtingen, enz." - Neen ik, van dat alles weet ik niets; ik versta het niet eens; het woord faaldjen is mij volkomen onbekend. Zou misschien uw faaldjen gelijk falie zijn, gelijk men op Zuid-Beveland draagt bij slecht weder? Namelik de vrouen slaan dan een zwart kleed om nek en schouders en bovenlijf, bij regen soms ook wel over 't hoofd; hedendaagsch, nu iedereen een regenscherm heeft, is dit gebruik haast volkomen uitgestorven. Zulk een kleed hiet daar falie; men zeit ook: faolje. In Friesland heeft men oudtijds zulke kleeden ook gehad; ze waren wat grooter dan de zuid-bevelandsche, zoodat de vrou er zich geheel in wikkelen kon, van 't hoofd tot de knieën afhangende. Dat hiette bij ons "reinklaed (spreek uit: klaad, met heldere, lange a) = regenkleed. Op sommige dorpen in Friesland dragen de vrouen haar reinkladen nog bij begrafenissen, als ze de lijkstoet naarp7 't kerkhof begeleiden, ook al is 't dan warm en schoon zomerweder; maar anders nooit meer.
Als men hier in Noord-Nederland een dienstbode huurt, meid of knecht, en men is het aan beide kanten over loon, enz. eens geworden, dan geeft de vrou aan de maagd, de heer aan den knecht, een geschenk in geld, gewoonlik zoo veel stuivers bedragende als er guldens zullen verloond worden. Zal b.v. de meid honderd gulden in 't jaar verdienen, dan krijgt ze honderd stuivers, dat is vijf gulden vooraf op hand ten geschenke. Dat hiet in Friesland handpenning (men spreekt haônpenje of -peinje) en in Holland Godspenning (men spreekt Goospenning, Choospenning, Couspenning.)
En nu heb ik misschien al meer dan genoeg, al meer dan te veel, van uwe belangstelling en geduld gevergd, en wil ik spoedig afbreken.
Zoo dan, mijn hoog geschatte vriend! ontvang deze (met verschooning voor mijn slecht schrijven) en tevens het boek, en de lichtprenten, in goeden welstand,
Naschrift. Mag ik U nog opmerken dat Gij op bladz. 140, Oude Tijd, kunt lezen hoe ik reeds in 1870 vermoedde, dat de Flaamsche vrouen aan den zeekant rond Brugge oorijzers moesten dragen of gedragen hebben. Ik had namelik eens in de Noordzee, toen ik aan boord van een hollandsch fregat[27] naar Indie ging[28] in 1861, Blankenbergsche visschers gezien en gesproken, die, al zeilende weg, bij ons aan boord kwamen visch verkoopen, en toen had ik dudelik waargenomen, dat deze liên[29] oorspronkelik Friezen waren.[30]