Voleindt 19 " )
Reeds deed ik U, bij briefkaarte[1] mijn voorloopigen dank toekomen voor uw geschenk. Thans herhaal ik nog eens, uit 's herten grond, dien dank voor die vier bondels[2] schoone gedichten. Ik heb ze, vast allen, met het grootste genoegen gelezen, en genoten ('t welk een is). Al is mij de gave der dichtkunst onthouden, zoo is toch mijn hert geenzins ongevoelig voor het schoon der poëzij. Menig vers uit uwen bondel heeft mijn ziel geroerd, en bij het meesterlik schoone, dat zijn dichter zal doen eeren zoo lang er Vlamingen zijn, perelden mij herhaaldelik de stille tranen van medegevoel in d'oogen. O! dat is uit der mate schoon! En welk een dankbaar gebruik kondet Gij daar bij maken van al de poëzij die uw roomsche godsdienst en kerkgebaar U zoo ruimschoots aan de hand deed. Ik ben daar zeer gevoelig voor. - Ik vond in uwe gedichten veel dat mij grooteliks behaagde, veel te veel om 't hier op te noemen. Ik zat 's avonds stil met mijn huisgezin neder in het woonvertrek, en las uwe gedichten. Uw brief lag boven, in mijn boek- en schrijfvertrek. Al lezendep2 teekende ik de bladzijde aan van sommige gedichten die mij bijzonder bevielen. Des anderen morgens vergeleek ik mijne aanteekeningen met de opgaven in uwen brief[3] Ze stemden bijna volkomen overeen, behalve dat mijn lijstje een veel grooter getal aanwijzingen bevatte. Uwe vertaling van the song of Hiawatha[4] leverde mij ook groot genoegen op. En hoe aardig is dat tafereeltje in de kerke van Meirelbeke waar de pastor zoo schoone zong aan den auter. Ik kan bij wijlen in uw herte lezen, mijn vriend!
'T is waar, onze geesten moeten in veel opzichten, als op een leest zijn geslagen. Want zoo vele zaken die uw herte bewegen zijn juist de zelfden die mijne ziele ontroeren. Ik ben benieud of die zonderlinge overeenstemming ook nog meer zal blijken, waneer we elkander van aangezicht tot aangezicht zullen zien. -
Ik heb in uwe gedichten oneindig veel schoons gevonden, en ik moet den maker daar voor loven en roemen. Die looft lijkwel, behoeft niet te schroomen[5] om te laken[6] Bovendien, ik ben uw vriend, en dat geeft mij de vrijheid U ook te zeggen, dat er ook hier en daar wel veel in uwe gedichten was, dat mij verwonderde, ergerde, bedroefde; b.v. 't gene op bl. 116 staat van uwen 3d bundel.[7] En nu niet meer hier van!
Uwe beoordeeling van G.'s Glossaire komt morgen reeds, denk ik, in de Nederlandsche Spectator. Ik heb er althans reeds een drukproeve van ontvangen, ter verbeteringe.[8] En mijne beoordeeling van p3dat zelfde werk verschijnt eerstdaags ook in een onzer beste weekbladen[9] Van beide stukken zal ik U en den Heer G. een afdruk zenden. Ook sprak ik dezer dagen alhier, op een wandeling waar hij mij ontmoette, den heer Tadema, een landsman van me (z'n geslachtsnaam op a verraadt dat reeds), en, met zekeren Heer Bohn, de boekdrukkers- en uitgevers-firma Bohn & Co alhier vertegenwoordigende. Hij zei mij, nooit een brief van U te hebben ontvangen, met een vraag of zeker taalkundig tijdschrift, vroeger door hem uitgegeven, nog in leven was. Had hij een brief met die vraag van U ontvangen, hij zou dien bepaald zeker hebben beantwoord, zei hij mij - en dat vertrou ik ook ten volle. Die brief moet dus verloren zijn gegaan. Overigens deelde hij mij mee dat hij reeds geruimen tijd geen tijdschrift van taalkundigen aard, meer uitgaf.
Ik ontving deze week een brief van den heer van Biervliet te Brussel (Sax), met een afdruk van zijn werk "Het Boomke", 't welk hij mij vereerde. Hij schreef me daar toe door U te zijn opgewekt.[10] Ik dank U dus ten vriendeliksten daar voor. De heer van Biervliet schijnt een voliverige Vlaming te zijn, bezield met lust en liefde voor onze moedersprake. Zijn "Boomke" verheerlikt het stille en eenvoudige, maar werkzame en deugdzame leven der burgers van den oud-nederlandschen stempel. De opsteller heeft in dat opzicht mijn volle instemming.
Wat nu J. Hendrik v. B. en zijn "Album" aangaat, p4daar van kan ik U weinig of niets meedeelen. De heer van Balen is iemand, die eerst pas het tooneel der nederlandsche letterkunde betreedt. Ik weet geen kwaad van hem, en evenmin goed. Hij schijnt mij een zeer jong mensch te zijn, die wat heel veel hooi op zijn vork neemt (verstaat Gij die uitdrukking?) Wat ik van hem zag en hoorde, had mijne instemming gaar[11] niet. Mag ik U een raad geven - kijk dan eerst eens de kat uit den boom, en zie welke koers dat Album-scheepke neemt. Voorzichtigheid beveel ik U in dezen bijzonder aan.
Voor uwe voorbeelden van verwisselingen[12] tusschen m en n dank ik U. Tadinga en Tadema hebben een verwante bediedenis, maar beteekenen niet het zelfde. Ieder Tadema is een Tadinga, maar ieder Tadinga behoeft daar om geen Tadema te zijn. Tadema en Tadena is te zeggen zoon van Tade, Tadinga is afstammeling van Tade, kan dus een zoon, ja maar ook een kleinzoon, een achter-kleinzoon, een naneef van Tade zijn.
Uw "ik bave, nen baaf, ik trambooie, travooie, lambooie”[13] en heeft in Friesland geen weerga. Ik zou die woorden niet verstaan. Te Leeuwarden komt de geslachtsnaam "Lambooy" voor, die mij onverklaarbaar is; 't is een onfriesch geslacht. -
En nu nog: "voor 't lest, 't best," namelik om U mijn vriendeliksten dank te brengen voor de groote welwillendheid waar mede Gij mij een genoegen hebt willen bereiden door mij een overzetting[14] mede te deelen van wat in 't Antiquarisk Tidskrift vermeld wordt aangaande eenp5volkplanting van Friesen op de Faeroer[15] Dat is merkweerdig, niet waar? - Het was mij bekend; het antiquarisk Tidskrift vindt in Friesland vele lezers, naardien er vele Friesen zijn die de noorsche talen verstaan. Men kan de Friesen beschouwen als een verbindings-schalm[16] formende tusschen de eigenlike Germanen, de Teutonen[17] en de Skandinaviers. En zoo is de verhouding in der daad. Van ouds her waren de Friesen steeds met vele banden aan Noren, Denen en Zweden gehecht, en omgekeerd. De hedendaagsche Friesen, onze kooplieden en zeelieden, onderhouden steeds vele verbindingen met Skandinavien. Vele Friesen, vooral uit Harlingen, Groningen en Emden varen jaarlijks in den zomer wel 3 of 4 maal heen en weer naar Denemarken en Noorwegen en Zweden, en dezen doen van hun kant even zoo. In onze havens liggen steeds noorsche schepen, en geen skandinavische haven van eenig belang waar men geen friesche schepen en zeelui zal vinden. Verstaat Gij zelve ook noorsch, of hebt Ge daar in Kortrijk een Noorman?
In dat Antiquarisk Tidskrift, dezelfde jaargang waarin dit oude stuk aangaande de Friesen op Färör voorkomt, vindt men ook een oud volkslied, waarin even eens 't verblijf van Friesen op Faror[18] vermeld wordt. Dat is een schoon gedicht - Gij zult er genoegen in vinden. 'T Refrein er van is zoo:
So vildu teir fra landi ró',
Jomfru gràt og hendur sló:
Làtið meg ei à Frisaland fordervast!”[19]
p6O! dat is een schoon, zangrijk lied, en vol echt dichterlik gevoel. De geleerde de Haan Hettema heeft dat faeroiske[20] lied in 't oudfriesch vertaald, en doen afdrukken in 't friesche volks-jaarboekje Iduna, 1852. De vier aangehaalde regels luiden in 't oudfriesch:
Sa weldon se ther fon londe rodia,
Junkfrowe gretade and în tha henda slôch:
Let mi naut în Frîslonde forderva."
Verstaat Gij dat? Zoo 't U behaagt, schrijf ik U geerne dat vers af, 't oud-faeroiske, en 't oud-frîske, en een nederlandsche overzetting daar bij. Meld het mij maar eens.
Ik zie zoo even dat mijne aankondiging van 't Glossaire flamand (hoe kunt Gij zoó de Glossaire gebruiken?[21]) reeds geplaatst is. Morgen of overmorgen zend ik U een afdruk of een nummer van 't weekblad "De Amsterdammer", waar 't in staat.
"Napoliom" zegt 't volk ook hier, en tevens in geheel Duitschland. Men kent in Friesland een volksdeuntje in nedersaksischer tonge, dat vangt zoo aan:
Ik glöve 't is Napoleom!"
En nu niet meer, voor deze keer.-