Hier bij ingesloten vindt Gij een antwoord op uwe vrage wie Janus Erasmius (want zóó schijnt de man geheeten te hebben, en niet Erasmus) was. En tevens de bron vermeld, waaruit ik deze aanteekening opgeduikeld hebbe.
Ik wil er een paar woorden, als begeleidinge, bij voegen, al hoewel ik U op dit pas niets te vragen noch te melden hebbe. Maar eerst ende meest moet ik U mijnen hertgrondigen dank betugen voor de antwoorden op mijne vragen aangaande vlamsche huisnamen, aangaande westvlamsche schrijvers, en andere zaken, die ik in uwen laatsten brief van eenige dagen geleden, vinde, en die mij zeer welkom waren, en bij mijne opstellen over uw land en volk,[1] van dienst kunnen zijn.
Ja, het gaat mij even als 't U gaat. Ook ik wenschte wel dat Kortrijk en Haarlem wat dichter bij elkander lagen - want ook ik hebbe U dikwijls zoo vele te vragene, en zoo vele met U te besprekene, in mijn herte.p2En ons gesprek en zoude dan niet enkel end' aleene over taalkunde handelen, denke 'k! - Uw glazen plantenkamer hoop ik eens te zien, bij leven en gezondheid! Maar wanneer? Het volgende jaar zeker niet. Het volgende jaar verwacht ik U te mijnent, en ik reken daar stellig op dat Gij komt. - Uwe koning en koninginne zijn nu te Amsterdam, en wonen in het paleis van onzen koning aldaar, midden in de stad op den Dam. De belgische vlag waait er van de tinne, de muzyk speelt "de Brabançonne", en onze burgers "de garde-civique zegt Gijliên geloof ik", houden de wacht bij 't paleis!!! Wie had dat voor 50 jaren kunnen voorspellen! - Wat is er eene toenadering tusschen Noord en Zuid in de laatste jaren! Ik verheug mij daarin van harten. Het dietsche bloed spreekt, ja roept luide! Zo blijve ‘t.
Ik verwacht met verlangen de aanteekeningen van den Hr. Juliaan Claerhout over Friesen in Vlanderen. Mijn opstel moet uiterlik half-November ten burele zijn van 't bestier van het tijdschrift, waarin het eene plaats zal erlangen. Dus vóór dien tijd zou ik zoo geerne die aanteekeningen hebben; komen ze later, dan kunnen ze mij niet meer van dienst zijn. -
P.S. Kunt Gij mij, bij gelegenheid, - 't en heeft geen haast - ook eene verklaring geven van de vlamsche geslachtsnamen Daenekindt, Hinnekint, en Duyvejonck? - Bitte!
A.J. Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden. - Haarlem 1859 - dl V. bl. 188.
Erasmius (Janus) werd te Utrecht geboren, studeerde aldaar onder Antonius Aemilius. Reeds in 1634 was hij Rector te Tiel en werd in 1641 als opvolger van Johannes Lavinius aan de Latijnsche school te Harderwijk als Rector beroepen, welke waardigheid hij den 11e Mei van dat jaar aanvaardde; weinige dagen later, den 28st van die maand, werd hij als Hoogleeraar der Grieksche Taal- en Redeneerkunde aan de Harderwijksche Hoogeschool plechtig ingeleid, welke betrekking hij kort daarop aanvaardde met eene Oratio de dignitate artis Dialecticae. Daar er niemand gemeld wordt, in wiens plaats hij kwam, vermoed de Hoogleeraar Bouman, in zijn aan te halen werk, dat men hem den hoogeren leerstoel heeft aangeboden, om voor den lageren hem te kunnen verkrijgen. Beide die bedieningen schijnt Erasmius vereenigd waargenomen te hebben, tot dat hij, na verloop van drie of vier jaren, naar Alkmaar vertrok om daar als Prorector werkzaam te zijn. Hij overleed er in 1658 blijkens een gedicht van zijn ambtgenoot Regnerus Neuhusius. Hij was gehuwd met Margaretha Lauwen, van Tiel.
Gedurende zijn leven schijnt Erasmius niets te hebben uitgegeven. Zijne nagelatene werken zijn door Arnold Gualther Parck verzameld en uitgegeven onder den titel van:
Opera posthuma: eruditi ac jucundi argumenti in usum Scholarum. Harderwijk, 1663, 12°. het 2de deel verscheen aldaar in 1665. Eene herdruk er van verscheen van het 1st deel te Amsterdam, 1679, 12°, en van het tweede deel, aldaar in 1680.
Erasmius was, volgens een oud berigt: "geen slecht verstand noch rijmdichter." Dat zijne werken opgang maakten p4bewijst de aftrek niet alleen, maar zij werden ook somwijlen tot schoolprijs gebezigd aan de Geldersche Latijnsche scholen. Behalve de genoemde oratie, waarmede hij zijn professoraat te Harderwijk aanvaardde, komt daar bij onder anderen ook voor eene Oratio panegyrica de instaurata bibliotheca Tielena, eene de perpetua pace inter Philippum IV et confoederati Belgii ordines confirmata, te Alkmaar in 1648 gehouden, en een Fasciculus Poëmatum. De gedichten zijn zeer middelmatig, even gelijk die van zijn vriend Neuhusius.