Ik had U al lang moeten schrijven en mijne papieren opzenden, doch Gij zult genoeg zien aan dezen brief dat Onze Lieven Heer er groote beletselen heeft tusschen gesteken. Hij heeft mij mijne dierbare, mijne goede Moeder ontnomen, en zoo een slag zal uw priesterhert genoeg verstaan. Ik steek hierbij eene gedenkenis en durf U verzoeken om een gebed; 't is het eenigste dat ik doen kan en aan wie zal ik dat beter vragen als aan eenen priester? Duizend keeren bedank ik er U voor en vraag U wel vergiffenis over mijne stoutheid.
Volgens uwen goeden raad heb ik op kleine papierkens geschreven[1] (toch niet te klein, hoop ik?) al wat ik zoo al hoorde. Daar zal misschien niets bezonders bij zijn, niets dat al niet geboekt staat, maar 'k en kan dat niet nazien en stuur dus kaf en koren, alles ondereen op; was er in dien kluts al maar een goed korreltje p2't zou mij deugd doen, en 'k zou mij zeggen dat ik toch geen nuttelooze werkman ben.
De Heeren van Luik, die mij in 't zanten zoo wijd voor zijn, Hr Aug. Cuppens bij name, schrijven nog al dikwijls en spellen mij een lesken voor dat mij doet rood worden over mijnen armzaligen oogst. In Luik zanten[2] ze met nen heelen hoop en hier in Mechelen pakt dat niet. Ik ben geen goede apostel, dat is zeker want meewerkers heb ik nog niet. Daar zou hun van ieverands anders moeten toegeroepen worden, met betere redens en met meer klem als dat ik het deed, en dan zouden er wel eenigen luisteren. En daarvoor was ik zoo blij als Hr Cuppens schreef dat onze Student[3] van U wat mocht verwachten;[4] het zwijgen daarover was hem opgelegd, dat weet ik wel, maar de schrijversgilde[5] moest dat toch weten en zoo ben ik er ook achtergeraakt: 't is maar om te doen zien dat Hr Cuppens geen kijven verdient dat ik dit zeg. En nu bedank ik U op voorhand voor hetgeen Gij ons belooft. Met twee handen wachten wij er naar, en wij zullen fier zijn en gelukkig het te krijgen. Maak dan als het U belieft, niet alleen eenen lijst met uitleggingen gereed, maar om van voren aan te zetten ook een goed woord dat zanters en zoekers voortbrenge. Ho, en dat zal als Gij schrijft!p3Nu zou ik U nog geren twee dingen vragen: Eerstens wat kwaad gij rechtzinnig peist van De Student? Dat is wel eene vieze vraag maar ze is gemeend. Waar en wat is er aan te verbeteren? Is er iets goeds aan, dat blijve onverlet, dat en moeten ze ons niet zeggen, maar de gebreken, en die zijn er natuurlijk, die moeten opgeteekend worden. Wij moeten die toch eerst kennen, willen we er kunnen tegen vechten of vichten. Die "correptio fraterna"[6] zult Gij ons niet weigeren: ik hoop het vast; en dankbaar zal zij aangenomen worden: dat moet ik er niet bijvoegen.
Tweedens: we waren van zin met ons tweeën Hr Cuppens en ik, nu met Nieuwjaar in De Student het dees te doen, om de jongens aan te zetten tot het zanten. "Alwie van de inschrijvers ons opzendt 100 woorden, spreuken, enz. enz. van volksspraak die nog ongeboekt zijn krijgt eene belooning, eene goede.” Maar daar zijn twee moeilijkheden aan. 1o wat belooning? Een boek? Eene inschrijving op Loquela (voorstel van Hr Cuppens)? Daarover waren we nog niet te akkoord. 2° Het ergste nog: wat zijn ongeboekte woorden, wendingen? We hadden reeds zoo opgesteld: "ongeboekte woorden en wendingen dat is al wat nog niet staat in De Bo, Schuermans, Tuerlinckx, Loquela en Volkstaal." Maar nu zie ik, Loquela n° 7 in "Bleevelingen"[7] dat er p3al wat ander plaats is om geboekt te staan. Wat nu daarmee? Wat gaan wij ongeboekt heeten, en wie zal dat ongeboekt nazien? Mogen wij, ik durf het bijkans niet vragen, mogen wij die woorden en wendingen naar U sturen? Gij ziet ze na en houdt ze, want ze zijn toch bestemd voor Loquela. Doch die last is te groot. Ja dat is hij wel, en wij zullen het ontwerp maar laten zakken. En toch ik had het zoo geren aangesteken! Maar als 't niet en kan, kan het niet. En toch....
In Loquela in de laatste nrs kom ik hier en daar iets tegen dat ik niet wijs word: een spreekwoord, een woord. enz. Mag ik dat aanteekenen en opzenden?
Gij ziet, Eerweerde Heer, mijn heele brief is eene vraag aaneen. 'k Ben zeker dat ik U te veel last aandoe: maar laat al wat te veel is onverlet; ik zou moeten verstaan dat ik niet te veel mag willen en dat zoo een gedurig gevraag over zijn hout gaat.[8]
Vergeef dit, Eerweerde Heer, aan den iever van