Eergister heb ik vernomen, dat Gij mij de groote eere aangedaan hebt mij voor te stellen tot lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
Ik kan u niet genoeg zeggen hoe wij beide, mijne vrouw en ik, u dankbaar zijn voor dat bewijs van genegenheid. Om U dien dank uit te drukken en wat te spreken over de aanstaande kiezing[1] in de taalkamer schrijf ik u dezen brief.
Eerst en vooral moet ik u vertrouwelijk zeggen, in welke omstandigheden ik te wete gekomen ben, dat mijn naam is vooruitgezet geworden. Eergister kreeg ik het bezoek van drie afgevaardigden der logie, daaronder een lid der academie. Die heeren deelden mij mede, dat mijne kandidatuur gesteld is geworden, benevens nog een tiental andere; dat het hen zeer zou verblijd hebben wierde ik gekozen; dat nochtans de zaak moeilijker werd omdat het meerendeel der liberale leden der academie vrijmetsers zijn enp2als dusdanig gehouden, eerst en vooral hunne broeders te ondersteunen; dat die toestand, om mijnentwille, veel leden der logie bedroefd had (?) en dat zij, als buitengewone gunst, bekomen hadden, dat de academieleden, die tot de logie behooren, voor mij zouden stemmen in geval ik zonder uitstel onder het peterschap van twee hunner mijne aanneming als vrijmetser wilde verzoeken.
Ik heb die heeren bedankt voor het belang, dat zij in mij stelden; doch onvoorwaardelijk heb ik geweigerd hun aanbod te aanvaarden, hun zeggende, dat hoewel liberaal, ik de vlaamsche zaak boven de twee staatkundige gezindheden stel en derhalve mijne vrijheid tegenover elkeene hunner wil behouden; dat ik ten andere nu min dan ooit hun verzoek inwilligen zou, daar persoonlijk belang hier voor mij op het spel is.
Gister ontving ik het December-nummer van “het Belfort” en zag daarin,p3dat men mijne kandidatuur openbaar maakte en ze aanzag als “veel kans” hebbende tot aanname. Die ruchtbaarheid, die ik liever niet zou gehad hebben, maakt dat een mislukken, eene buis, eene tweede dan, mij waarlijk onaangenaam zou zijn. Ik heb met mijne vrouw de zaak rijpelijk overwogen en wij hebben het onzen plicht gerekend U, eerwaarde heer en vriend, die mij hebt voorgesteld en die dan ook zoowel als wij mijne aanvaarding zult verlangen, op de hoogte te houden van wat met mijne kandidatuur in verband staat.
Laat mij toe, dat ik U bij deze gelegenheid eenige titels opgeve, die te mijner aanname misschien zouden kunnen aangevoerd worden.
“Gepromoveerd tot leeraar van het Middelbaar onderwijs;
Bovendien bijzonder gepromoveerd tot leeraar der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen;
Gepromoveerd in de natuurwetenschappen aan de hoogeschool van Brussel;
Professor van Engelsch aan ‘t Koninklijke Athenæum van Elsene Brussel, gedurende p4vier jaar;
Thans professor van hoogduitsch aan hetzelfde gesticht.
Met betrek tot de Vlaamsche zaak.
Gewezen secretaris van het Brusselsch Willems-Fonds;
Stichter en voorzitter van liberalen Vlaamschen bond van Brussel;
Stichter en hoofdopsteller van “Flandria”
Schrijver van talrijke wetenschappelijke artikelen in verschillige tijdschriften, hoofdzakelijk in “Flandria”.
Houdt zich bijna uitsluitelijk bezig met taalkunde en lettergeschiedenis. Van zijne op ‘t getouw staande Geschiedkundige Spraakleer der Vlaamsche taal en Letterkundige geschiedenis der XVI. eeuw verschenen verschillige brokstukken in Flandria.[2]
Gaf talrijke voordrachten over onze vlaamsche belangen, enz.
Eerw. heer en vriend, ik ben beschaamd over mijn eigen te moeten spreken; doch wij kennen, ik betreur het genoeg, malkaar nog persoonlijk niet.
Ik bid U ook om verschooning U zoo’n langen brief te schrijven en
N.S. Even ontvang ik Loquela met bijblad. ardul en arduls[3] enz. zijn, meen ik, niets anders dan herdoens, gelijk wij het rond Dixmude zeiden bij onze spelen
- HH.