Bij de vele goede gaven die mij voortdurend van uwer vriendschappeliker hand toekomen, en waartoe ik in d'eerste plaatse de troue toezendinge van uwe onvolprezene Loquela rekene, zijt Gij nu weêr eene nieuwe jonste komen voegen. Ik bedoel de trommel met kortrijksche wafelkens, die ik gisteren in den besten welstand ontving. Dat geschenk kwam juist van passe, als ik met mijn gezin, na 't middagmaal, rond de theetafel zat. Met een juichkreet werd uwe gave ontvangen en begroet, en - - terstond door allen geproefd, en als "overheerlik" geroemd. Vriendelik dank zeg ik U bij dezen voor uwe goede jonste, vriendelik en hertelik dank uit aller naam, en niet het minste voor mij zelven. Vooral ook mijn zoon, die den Kerst-verloftijd natuurlik onder 't vaderlik dak doorbrengt, voegt zijnen dank bij de mijnen, en verzoekt mij U tenp2eerbiedigsten van zijnentwegen te groetene. Hij is nu een flink jonkman, eerbaar end' eerlik, door Gods genade en te mijner blijdscepe. Hij verlangt zijn hert uit naar Vlaanderen, en om U en den Eerweerde Heere Duclos eens te bezoeken - en dat zal zekerlik ook wel eens gebeuren, peize 'k. Vooraf echter moet hij nog minstens een jaar naar Duitschland, voor zijne landboukundige studiën; en ook naar Denemarken. Naar Denemarken gaat hij reeds dezen zomer (als God wil), om de zuivelbereidinge. Gij moet weten, de Denen zijn tegenwoordig den Friesen de baas in deze zaken, en de "danske smør" geldt meer op de londonsche markt als de "frîske bûtter". Dat was vroeger nooit zoo; en onze friesche jongelingen achten dit een smaad, dien ze niet en kunnen verkroppen. - Genoeg! - En na U nog te hebben medegedeeld dat ik mij met mijnen zoon voortdurend in de beste gezondheid en in welvaart verheugen mag, scheid ik er uit met van mij en de mijnen te spreken.
Voor ik nu verder ga, roep ik U eerst, met vriendelik gemoed en luider stemme, dat het klinken moge van het Spaarne tot de Leie[1] van herten toe: Heil, mijn weerde Vriend! drie-werf heil ten nieuen jare! Menigvuldigen zegen moet Uw deel zijn, zoo 't U gaan zal naar mijnen wensch. En daar toe helpe God! -p3Wij hebben vroeger wel drukker brieven gewisseld, als in de laatste tijden het geval geweest is. Ach! allerlei beslommeringen en bekommeringen, overlast van arbeid, ook op velerlei burgerlik gebied, 't welk mij als eervolle onderscheidinge, door mijne medeburgeren opgedragen wordt, beletten zoo dikwijls mijne hand om te doene, waar toe 't herte mij wel dwingt. Ook had ik toevalliger wijze geene antwoorden te geven op de vragen die Gij in Loquela stelt, noch ook inlichtingen daarop te schaffen. Ook de laatste Loquela, die ik mede gisteren ontving, en, als immer, met d'allermeeste belangstellinge doorlas, geeft mij geene aanleiding. Slechts kan ik U melden dat men eenen lamlendigen, loomen, luien mensch, die zóó langzaam gaat
oan d'ierde ned,"
lijk Gysbert Japicx ergens zeit, - dat men zulken mensch te Leeuwarden: "tipe-tappe-toone" scheldt. Ook zegt men: "daar komt die luie loebbes an - tipe-tappe-toone"! aldus zijnen loomen gang in klank nabootsende. Buiten Leeuwarden en hoorde ik deze uitdrukking nergens. -
Het "Literaturblatt des Hamburger Correspondenzen" brengt dezer dagen eene reeks van opstellen over Fransch-Vlaanderen,p4getiteld: “Eine Stimme aus Vlanderland"[2] naar aanleiding van mijn opstel[3] in De Tijdspiegel. Zoodra het volledig zal zijn, zal ik U eenen afdruk doen toekomen. Ook heb ik een klein opstelken geschreven over een paar oude volksliedekens[4] waar van ik U almede eerstdaags eenen afdruk hoop aan te bieden.
Sedert eenige weken ben ik in briefwisseling gekomen met 'nen jong letterkundige te Ath in de Henegou, waer hij leeraar is in 't Athenaeum. Hij is een Gentenaar, en een vierig bestrijder van de volks-taal- en letterkunde, 't zij dan West-Vlaamsche, friesche of welke ook. In dat opzicht: "hollandscher als een Hollander". Maar ik hoop hem te bekeeren van deze dwaasheid.[5]