Ik begin met U een zalig Nieuwjaar te wenschen en veel, veel navolgende. Moge de goede God U nog lang sparen en kracht geven om voor 't lieve Vlaanderen dat vlijtig werken voort te zetten, dat sinds jaren onze bewondering verdient, en reeds zooveel goed, eene gansche beweging, heeft gesticht. Mag ik er bijvoegen dat wij zoo blij waren, omdat Gij in de Taalkamer waart genoemd? Met U komt immers de verdediging der Vlaamsche spraak in die vereeniging, die nu zooveel goed zal doen. Nu mogen wij gerust zijn. De hollandschen zullen weten, met wien zij te doen hebben, en het zoo gemakkelijk niet meer op ons Vlaamsch afwinnen.
Lang is 't geleden dat ik nog geschreven heb; langer nog dat ik iets heb gezonden.[1] Misschien ben ik reeds onder het getal der p2werkeloozen geschoven. Dat en is toch niet; maar ik kon er niet aan doen. Ik ben ziek geweest, bijkans het geheel jaar door: zoo sleurend, wel gaan en staan, maar toch met doktoors verbod van te werken. Ze wilden mij eerst professor af en onderpastoor maken; "ik kon dat niet meer; daar was anders geen genezen aan; ik zou dit... ik zou dat..." Maar stillekens aan ben ik toch ook in 87 geraakt. 't Is nog allemaal niet gedaan, doch ik hoop dat het, als 't God belieft, wel zal komen. Ik zal mij stil houden, ten minste nog eenigen tijd, en buiten het noodigste klaswerk niets doen.[2] t Is immers toch te goed bij die jonge Vlaamsche herten! Daar is zooveel te doen; zooveel te winnen!p3Kan ik anders niets zenden, ik ben blij U een klein oud boeksken te sturen dat misschien van dienst kan zijn. Had ik zoo maar wat meer: 't zou den weg naar Loquela wel vinden![3]
Onder 't groot verlof komt de E.H. Am. Joos van St. Niklaas naar hier; Wat zou het mij aangenaam zijn U dan ook te mogen ontvangen! Laat mij hopen, dat Gij ook zult gelieven te komen, als 't maar immers zijn kan.







