De doodelyke verergernis van mynen broeders ziekte heeft my belet naar Gent te komen.
De heilige man heeft zyne schoone ziel aan God gegeven den vrydag[1] om 3 ure Hy laat eene groote plaats open en aartsvaderlyke voorbeelden.
Myn vrienden hebben my geraden my te stellen als candidaat, en ik heb zulks gedaan.
Wat overlast van werk er zal uit voortkomen en moet ik U niet zeggen.2Arme poëzie! wat zal er van de verstootelinge geworden. 'k En heb geen andere hoop als van somtyds alleen te reizen naar Brussel, alleen met haar en dan te dichten. God gave 't.
Over al die zaken die in de locht hangen, hadde ik U zoo geern eens openhertig gesproken. Maar nu ik niet en heb gekunnen hoop ik toch dat gy myn besluit zult goedkeuren.
Mocht ik achteruitgaan als er hoop is van met beter gevolg al wat ik lief heb te kunnen dienen, belyden en verdedigen, al onze godsdienstige en vlaamsche rechten. My docht van neen 3en by het doodbed van mynen diepbetreurden broeder, van dien man die ook met eene poetische ziel geboren was en geheel zyn leven heeft gearbeid zonder te peizen op rust noch op eer, by dat doodbed zeg ik voel ik my bewogen van ook wat minder aan myn eigen beliefte te denken; de ware poesie is toch in den Hemel en onze gevoeligheid en zal ons daar niet hooger brengen, maar wel onze verstervingen. Arme poëzie. 't spyt my toch!