Dinsdag l.l. ontving ik uwen vriendelijken brief[1] die mij veel genoegen heeft gedaan. En nu ik daar vanmorgen tijd toe heb, wil ik u dat schrijven gaan beantwoorden. Ik doe dat zeer gaarne.
Dit is dan de eerste brief, die ik rechtstreeks tot u richt en ik begin daarom met al de dankbetuigingen voor uwe groote bereidwilligheid te mijwaart, die ik u door den Heer Winkler heb toegezonden[2] te herhalen. Ik ben en blijf er u zeer erkentelijk voor, dat gij u voor mij, die u geheel vreemd was, telkens moeite hebt gegeven.
Het was reeds lang te voorzien, dat ik zoodoend zelf rechtstreeks met u in briefwisseling zou komen. Ik stelde het echter uit, u te schrijven, totdat ik u wat degelijks zou kunnen melden over iets, dat u belang inboezemt, b.v. naar aanleiding van Loquela. Ik zou u over vele daarin behandelde woorden het een of ander kunnen mededeelen. Maar alle jaargangen van het tijdschrift nauwkeurig na te lezen met het doel ze van aanteekeningen te voorzien, is een omvangrijk werk,p2waartoe ik den tijd nog niet van mijn andere studien heb willen afnemen, en waarvan misschien wel nimmer iets komen zal.
Nu zijn wij toch door Joh. Winkler's opstel "Frisk end Flaemsk"[3] dat bij mij den lust opwekte, om onderzoekingen over het woord ont te doen, in briefwisseling gekomen. En al kan ik u nu niet dat geven, wat ik gewenscht had te kunnen doen, ik kan u toch een paar dingen mededeelen. Gij moet maar denken: "Beter iets dan niets." - Vooreerst voeg ik bij dezen brief eenige aanteekeningen over "de oogen verklaren", eene uitdrukking, die gij in Loq. bespreekt en waarvan gij meerdere voorbeelden hebt gevraagd. Gij zult hieruit zien, dat de uitdr. in verscheidene gewesten gebruikelijk is geweest, en ten minste in één woordenboek wordt vermeld.
Verder kan ik u naar aanleiding van de uitdr. "Hij is zoo zot als tielebuis" (gehoord te Diest) (Loq. Bijblad Kerstmaand '87)[4] mededeelen, dat deze zonder twijfel ontstaan is door "de Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde sijn", een klucht van de Rederijkerskamer "Trou moet blijcken" te Haarlem, in 1541 op "de feeste der Rhetorisynen tot Dieste" gespeeld. De hoofdpersoon Tielebuys wordt in de lijst der "personagen" genoemd "halff sodt" en niet ten onrechte. Het geheele stuk is afgedrukt in J. van Vloten, "Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw" (2de drukp31877), deel I, bl. 168-187. Wij hebben hier een nieuw en merkwaardig voorbeeld van volksuitdrukkingen aan hoofdpersonen van het tooneel ontleend. De zotte Tielebuis is een tegenhanger van Nieuwsgierig Aagje en Jan Hen.
Ook wordt in een der bijbladen van Loq. gevraagd naar de beteekenis van de uitdr. "uit mazeltjes droom komen".[5] Daar ik geen Vlaming ben, kan ik u natuurlijk niet berichten, wat men in Vlaanderen daaronder verstaat. Maar bij het lezen van de vraag dacht ik terstond aan "Madox droom", den verloren roman[6] van den dichter van onzen heerlijken Reinaert[7] Hebben wij hier nog met eene herinnering aan dien roman te doen? Dat ware hoogst merkwaardig. In de middeleeuwen moet het een staande uitdrukking geweest zijn blijkens een fragment van den "Borchgrave van Couchi"[8] waarin wij lezen:
Of dat gi syt in Madox droom;"
het is dus volstrekt niet onmogelijk, dat de uitdr. tot op den dag van heden bij het volk is blijven voortbestaan, al verbasterde Madoc in Mazel. Het zou zeer zeker de moeite loonen eens te onderzoeken of deze gissing juist kan zijn. - Over den Madoc wordt gesproken in Jonckbloet's Geschied. der Nederl. Letterk. (4de druk, deel I, 382 volgende) De roman Madox droom wordt ook vermeld in Maerlant's "Rijmbijbel" vs. 34346[9] - Naar aanleiding vanp4Loq. heb ik u voorloopig niet meer mede te deelen.
Op een hierbij gevoegd stuk papier[10] staat alles, wat ik van vlindernamen heb kunnen vinden. Ik ben eens aan het zoeken en navragen gegaan en gelukkig kan ik u thans vrij wat meer opgeven, dan ik eerst had verwacht. Dat verheugt mij en ik hoop, dat het gezondene u niet onwelkom is. Door al dat zoeken ben ik veel belang gaan stellen in onze vlindernamen.
Ten slotte nog iets over onzen naam en onze Vlaamsche naamgenooten. Het is mij natuurlijk zeer aangenaam, als gij al, wat gij dienaangaande ontmoet, wilt opteekenen en aan mij mededeelen. Daarmee kunt gij mij veel genoegen doen. Dat de uitspraak van Bouckenoge met ō en niet met oa verwantschap met het woord ooge (oculus) onwaarschijnlijk maakt, verwondert mij niet. Ik heb er steeds aan getwijfeld, of onze naam wel iets met het zintuig te maken had. Uw bericht aangaande de uitspraak was mij daarom zeer welkom en versterkt mij in die meening. Toch geloof ik niet, dat Bouckenoge uit Bouckenhove vervloeid is. ([11]Het omgekeerde verschijnsel vertoont zich echter dikwijls. Lieden, die onzen naam voor den eersten maal hooren, verknoeien dien zeer dikwijls tot Boekenhove)[12] Ik zou tegen dezen uitleg geen bezwaar hebben, wanneer onze naam eerst p5Sedert de 17de of 18de eeuw voorkwam, maar ik vind hem reeds in het begin van de 13de eeuw. Sloet's Oorkondenboek van Gelre en Zutfen vermeldt eenen Everardus Bochenoghe (anno 1233) en denzelfden of een anderen Everardus Bůkenoge (Bokenoge) in 1272 en 1276-'80. Deze laatste was kanunnik te Zutfen, de eerste komt voor als getuige. Al is er ook geen zekerheid, dat deze Boekenoge'n tot onze maagschap behooren, dat neemt niet weg, dat de naam dezelfde is, en dat wij dus niet zeggen kunnen Boekenoge was oorspronkelijk Boekenhove.
Wat Boekenoge beteekent is nog niet bekend. Het minst onwaarschijnlijk komt mij voor het te vertalen door Beukeneiland. Maar hiertegen is een bezwaar, en een wichtig bezwaar ook, dat oge in den zin van eiland een Friesche vorm van ouwe schijnt te zijn. Toch komen vormen met g ook voor in het Angelsaksisch en Middelnederduitsch. Ik heb echter vooralsnog geen zekerheid, dat oge (= eiland) ook in Westfalen en Zutfen gebruikelijk is geweest en nog veel minder, dat het in Vlaanderen voorkwam. En zoolang dát niet vaststaat, moeten wij zeggen: De verklaring van Boekenoge is nog niet gevonden.
Het is zeker, dat de Hollandsche tak der Boekenoge'n afstamt van Joost B., eenen pastoor uitp6Le(de)gem, die omstreeks 1579 naar Haarlem uitweek om des geloofs wille. Het is echter nog niet zeker, of zijne voorouders van aver tot aver[13] Vlamingen waren, dan wel of zijn stamvader uit het Zutfensche kwam.
Ook is het mogelijk, dat de Zutfenaars slechts een zijtak vormen van de in Vlaanderen wortelende maagschap Boekenoge.
En hiermee eindig ik dezen brief, mij aanbevelende in uwe vriendschap en u nogmaals dankende voor uwen brief en de daarin vervatte mededeelingen.
L. Dieffenbach, Glossarium latino-germanicum (Frankfort a./d. Main, 1857) bl. 410c en 411a[14] ([15]Ik herinner er hier aan, dat papilio niet alleen "vlinder", maar ook "paviljoen, tent", aanduidt. Niet alle volgende woorden beduiden dus "vlinder", er zijn er ook bij die "tent" beteekenen (geselt tot aan pauelun))[16]
papilio[17] (volgen een aantal middellatijnsche bijvormen): vivaldera (volgen allerlei bijvormen van dit woord, die gedeeltelijk ook door Grimm worden opgegeven (op Feifalter), zwiufalder, pfeifholter, enz.) "zwifolder vel fledder-musche (152), -mus[18] (8b) fledermausz (66 etc., Nemn.) ein molken-diep (4), -dipt (3). milchdieb (Fr.). ags. fifaldae (papili-o 94), ucualdra (-ci[19] 136); butur fliog-ae (94), -o (136) eyn botter fogel (10). eyn boder fegel vnd sweben (-er?) ind slaff (5). en botter- (22), better- (23), somer- vel pelle- (109), sommer- (20, 132), summer- (110) -vogel, -foegel (20). en twevoldige (sic) vel en tiwit (23). eyn kiuit (22). coppel, weyfalgher (107). nl. capel-tken (107), -leken, vlindere, pellarin, boter-vlieghe, -schijte (116). pap-agei (13), -iei (10). die des auentz na de kertzen vliegen (132). geselt (vel) fuersteller (17. cf. feuer-falter vel -vogel id. Nmn?). hochdeutsch zelt (7). ge-zelt, zal[20] (6). eyn tympt (5). tenten (132). paulu-nen (132), -ne (10), -yn (13), pauelun (99)."
(Deze opgave schijnt eerst onduidelijk, doch is dit bij nader beschouwen niet. Dieffenbach heeft alle middeleeuwsche glossaria, die hij zich verschaffen kon, in dit boek tot een gemaakt. Hij deelt ons dus mede al wat in die vaak zeldzame boeken staat. Nu bekort hij zooveel hij kan, om zijn boek niet al te groot te maken, en herhaalt dus niet telkens het eerste deel van een woord, als dit in de volgende opgave hetzelfde luidt. Daarom schrijft hij b.v. "fledder-musche, -mus[21] in plaats van "fleddermusche, fleddermus[22] en "capel-tken, -leken" voor "capeltken, capelleken", enz. De streepjes (-) wijzen hier den weg. Ook werkt tot de schijnbare onduidelijkheid mede, dat Dieffenbach geen hoofdletters gebruikt. - De cijfers achter de woorden wijzen op de bronnen, waaraan ze ontleend zijn. Deze staan vóór het boek opgegeven. Eerst de handschriften (aangeduid door groote cijfers, die ik weêrgeef door onderschrapping: 8, 13 enz), daarna de gedrukte boeken (kleine cijfers, door mij niet onderstreept). Ik geef hieronder de verklaring van die cijfers, maar natuurlijk geven de titels der boeken niet altijd licht over de plaats van hun ontstaan. Wij kunnen er niet altijd uit opmaken tot welke gouwspraak zij behooren. Ik geef de cijfers in de volgorde, waarin zij hierboven voorkomen:
152 Vocabularius ex quo per Nycolaum Bechtermunze in Eltuil[23] anno domini 1477.
8b Vocabularius ex quo saeculum xv[24] (vermeld in Mone's Commentarii[25] bl. 214)
66 Vocabularius ex quo 4°, ex bibliotheca Francofurtensis Lingua latina nr. 1121 2/2 (Neurenberg, a.d. 1482)
Nemnich Allg. Polyglottenlexicon der Naturgeschichte von Nemnich (Frankfort 1540)[26]
4 Glossarium ex libro manu scripto a me editum[27] (Mittellateinisch-hochdeutsch-böhmisches Wörterbuch nach einer Hs. vom Jahre 1470. Frankfurt am Main 1846)
3 Vocabularius ex quo 4o, codex nr. 136. sacrae Domus, quae est Francofurti proprius.[28]
Frisch Frisch, teutsch-lat. Wörterbuch, Berlin 1741, 4o.
94 Glossae Anglosaxonicae[29] (Mone's Quellen I 310 sequentes., 329 sqq.
136 Fr. Oehler, zur Literatur der Glossen. ([30]Dit boek handelt over Angelsaksische glossen)
10 Vocabularius latino-germanicus[31] 4°, nr. 248 ("iste liber est fratrum cartusiensium sancti michahelis prope mogunciam")
5 Vocabularius ex quo "latino-germanicus Hugwiconis[32] 4o nr. 314 (geschreven in 1414, Maguncia)[33]p822. Vocabularius ex quo, 4°, nr. 318, latino-saxonicus[34]
23 Vocabularius ex quo Fol., nr. 130, latino-saxonicus[35] ("est fratrum Carthusiensium prope Magunciam")
109 Glossarium Saxonicum[36] (niederdeutsch) in Horis Belgicis VII nr. 5
20 Vocabularius latino-germanicus Fol. nr. 98.[37]
132 Gemma gemmarum de nouo iterum emendata cum multis additionibus, impressa Colonie per Martinum de werdena.... a.d. 1507.
110 Gemma gemmarum, variis editionibus forma quartanaria, in his: per Jo. Schonssperger in Augusta vrbe 1512; Argentine in edibus zum thiergarten per Renatum Beck 1513; per Wilh. Schaffner in Lor 1514; per Jo. Knoblauch in vrbe Agentinensis (sic) 1518.
107 Glossarium Batavicum[38] (niederländisch) in Horis Belgicis VII nr. 2.
116 H. Iunii Nomenclator. Editiones 2.3. Antwerp. 1577. 1538[39] 8o
13 Vocabularius latino-germanicus[40]
17 Vocabularius latino-germanicus[41] 4o nr 253 ("incipit vocabularius nomine Hubrilugus taliter dictus eo quod quidem dominus hermannus cappel de mulnhusen oriundus etc. collegit")
7 Vocabularius ex quo[42] 4°, nr. 418.
6 Vocabularius ex quo[43] 4° nr. 305 scripsit Iohannes firmaiss dewerstatt a. 1440 ("Iste liber pertinet ad domum s. michaelis prope magunciam ordinis Carthusiensis.")
99 Glossarium Batavicum[45] (niederländisch) saec. xiv apud Graffium[46] (Diutiska 2, 196 sequentes Horae Belgicae VII nr. 1)
De afkortingen hd, ags, nl. nd beteekenen, zooals gij weet, hoogduitsch, angelsaksisch, nederlands, en nederduitsch.).
_________________________________________________________________________
In Friedr. Kluge, Etymologisches Wörterbuch der Deutschen Sprache (Strassburg 1889) lees ik nog, bl. 309 b.
"Schmetterling. M., erst neuhochdeutsch, wofür in den ältern Perioden eine unserm Falter (Zweifalter) nahe stehende Bezeihnung gilt. Auch in den meisten neuhochdeutschen Volksmundarten fehlt die schriftsprachliche Benennung; dafür baierisch müllermaler (so auch im Fuldaischen) oder sommervogel, schwäbisch baufalter oder weifalter. Anderwärts begegnen Milchdieb, Molkendieb (westfälisch auch molkentövener, smantlecker), niederdeutsch Buttervogel oder Butterfliege (angls. butorfleóge, engl. butterfly), welche vielleicht zur Aufklärung von neuhochdeutschem Schmetterling dienen. Dies ist nämlich wohl abgeleitet aus neuhochdeutschem Schmetten 'Milchrahm', das im östlichen Mitteldeutschland neben Schmetterling heimisch ist. (siehe Schmant). Vgl. noch ndl. vlinder."
en op bl. 308a
"Schmant. M. (livländisch[47] ndd., hess.) aus spät mittelhochdeutschen smant M. 'Milchrahm'; dies im 15. Jahrhundert aus dem Slav. entlehnt; vgl. böhmisch[48] smant An böhm. smetana (russ. smetana 'Rahm') schliesst sich das dialekt. (Schlesisch[49] Böhmisch Österreichisch) Schmetten an, womit Schmetterling wohl zusammenhängt."
________________________________________________________________________
Schiller und Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, vermelden:
III 114 molkentover, Milchzauberer, -behexer; auch heisst so: die haarigte braune Raupe, Bärenraupe und der Nachtschmetterling. (in Jeverland[50])
IV 258 smant Rahm der Milch (Niet wordt opgegeven smantlecker)
I 407 bottervogel Schmetterling. - somervogel Schmetterling. - II 469 "kiwit, kivit, m. Kiebitz; auch Name eines Schmetterlinges?" (aldus Lübben's Handwörterbuch). III 310 paulune enz Pavillon, Zelt, enz.p9Deze mededeelingen ontleende ik aan Lübben's Mittelniederdeutsches Handwörterbuch (nach dem Tode des Verfassers vollendet von Christoph Walther) Norden und Leipzig 1888, want het groote woordenboek in 7 deelen heb ik niet in mijn bezit. Nu heb ik de opgegeven woorden op de Boekerij onzer Hoogeschool nageslagen en er de deelen en bladzz waar zij staan voorgeschreven. Tot aanvulling dient, dat op Kivit staat (II 469): ... "Auch name eines Schmetterlinges? papilio, eyn bottervoghel, eyn twevoldighe vel eyn cyuid. 3 vocabularius Wülcker und Diefenbach s.v. - Hieruit blijkt dus dat de beteekenis "vlinder" van kievit niet uit geschriften te bewijzen is, maar alleen uit de Glossaria, die ook Dieffenbach gebruikt heeft.
Verder vermeld ik, dat somervogel niet in het groote Woordenboek van Lübben wordt opgegeven. Het komt wel voor in het "Handwörterbuch". Het is dus door Walther, den bewerker, in het een of ander middelnederduitsch geschrift gevonden, dat aan Lübben nog niet bekend was.
______________________________________________________________________
Verder deel ik mede, dat de Teuthonista opgeeft capelle en pennenvogel, en dat Kiliaen o.a. vermeldt pellevoghel, pellarijn, pepel. Daar ik weet, dat gij deze boeken hebt, heb ik hierin niet verder gezocht, ik vond ze toevallig bij het zoeken naar andere woorden.
_________________________________________________________________________
Nu volgt eene aanhaling uit Karl Simrock, Handbuch der deutschen Mythologie, (5te Auflage, 1878) bl. 477: "Die Hexen reiten nicht bloss auf Thieren, sie verwandeln sich auch in sie, wie die Götter in Gestalt der ihnen geheiligten Thiere zu erscheinen lieben. Besonders wandeln die Hexen sich gerne in Katzen, Eidechsen und Elstern; aber auch als Schmetterlinge (Buttervögel) stehlen sie Milch und Butter."
Hieruit zien wij, dat de volksnamen der vlinders (botervogel, melkdief, molkentover, enz) in verband staan met het volksbijgeloof.
_________________________________________________________________________
Verder heb ik bij allerlei bekenden navraag gedaan naar vlindernamen, en niet geheel te vergeefs. Zoo weet ik nu, dat men ze in Roermond (in Limburg) roevogels noemt, en te Weert (ook in dat gewest) predikant. In Groningen spreekt men van een botterschijter (vgl. Vlaamsch boterschijte, enz) en van roomlikker (vgl. Westfaalsch smantlecker).
Het woord pepel (van papilio)) in Zuid Nederland zeer gewoon, is ook nog in ons Limburg in gebruik.
________________________________________________________________________
In de Natuurlijke Historie van Nederland, 2de afdeeling : De gelede Dieren, door Dr S.C. Snellen van Vollenhoven (Amsterdam 1868) wordt van bladz. 395-481 gesproken over de Vlinders (lepidoptera). Ik laat hier volgen de aldaar gegeven verdeeling, met de daarin vermelde Nederlandsche namen voor bepaalde vlindersoorten. Vooraan geef ik de bladzz. van het boek op. De Nederl. naam zet ik tusschen haakjes:
bladz.
404 Dagvlinders (Rhopaloceren)
1o Equites (ridders)
405 406[51] 2o Pieriden (boterkapellen) ([52]Hiertoe behooren: de (kool)witjes of Pieris Brassicae, Rapae en Napi; het peterseliebeestje of Anthocharis Cardamines L.; de citroenkapel of Rhodocera Rhamni L. en andere.)[53]
407 3o Lycaeniden
408 4o Nymphaliden.
409 a. Limenitis (o.a Nijmeegsche kapel)
b. Argynnis (= paarlemoerkapel)
c Melitaea
410 d Vanessa (= schoenlappers. Hiertoe behooren: Vanessa Antiopa L. (koningsmantel), Vanessa Io L. (Paauwoogvlinder))
411 5o Satyriden (= zandoogjes) ([54]Hiertoe behoort: Satyrus Hyperanthus (Koevinkje))[55]
412 6o Hesperiden (vaak Dikkopjes genoemd)
bladz.
412 Avondvlinders (Sphingiden)
413 1o Sesia
414 2o Sphingiden (=Onrusten) ([56]Hiertoe behooren o.a:
a. Macroglossa Stellatorum L. (Onrust of meekraprups)
b. Deilephila (Olifantjes)
415 c Sphinx (= pijlstaarten) (bv. Sphinx Pinastri L = Dennenpijlstaart)
416 d. Ackerontia (bv. Ackerontia Atropos L. = doodshoofdvlinder))[57]
418 3o Zygaeniden.
Nachtvlinders
1o Lithosiden
420 2o Cheloniden
422 3o Lipariden (o.a. Liparis Chrysorrhaea L = donsvlinder, waaraan zeer na verwant is de Bastaardsatijnvlinder; en Liparis dispar L. (= stamuil of plakker)
423 4o Orgyia (o.a. Discranura vinula F[58] (groote hermelijnvlinder);
424 Harpyia Fagi L. (Eekhoorn);
425 Diloba coeruleocephala L. (Krakeling);
Pygaera lucephale L. (Wapendrager).p10bladz.
426 5o Bombyciden (Hiertoe behooren o.a.
427 Lasiocampa Pini L. (Pijnboomspringer);
428 Lasiocampa folia L. (Eikenblad).)
430 6o Hepialiden (o.a. Cossus ligniperda L. (Wilgenhoutvlinder)
432 7o Drepaluniden (= Eenstaarten)
433 8o Noctuiden of uilen (Hiertoe behooren o.a.
436 Triphaene Pronuba L. (Hooivlinder);
443 Plubia Gamma L. (Het Pistooltje);
444 Catocalideën (Weeskinderen, bv. Catocala Fraxini L. (Blauwe Weeskind) en Catoc. Nupta Esp.[59] (Gewone Roode Weeskind)).
445 455[60] 9o Geometriden (Spanrupsen of landmeters) ([61]Hiertoe behoort: Zerene ulmata F. (Porcelein kapelletje))[62]
10o Pyraliden.
459 11o Tortrices of Bladrollers
464 466[63] 12o Crambinen (o.a. Galleria mellonella L. (wasmot)
468 470[64] 13o Tineinen of motten (o.a. Tinea granella L. (koornmot)
479 14o Pterophoriden of vedermotten.
In: Chomel, Algem. huishoudelijk-, natuur-, zedekundig en Konst-woordenboek, door M. Noel Chomel, 2de druk geheel verbetert door J.A. de Chalmot (Leiden-Leeuwarden 1778) deel VII, bl. 3913-3926 wordt gehandeld over "Vlinders, uiltjes, kapellen". Ik deel hieruit alleen mede die vlindernamen, welke niet door Snellen v. Vollenhoven worden genoemd:
bladz.
3913b van ouds Capellekens geheten, volgens Aldrovandus, of Botervliegen, en in Vlanderen Boterschijte; gelijk de Engelschen er, vrij algemeen, den naam aan geven van Butterflies; hoewel zommigen ze ook Souls dat is Zieltjes noemen, misschien van 't grieks woord φυχή of ψυχή, dat de gemeenste benaming deezer Insecten was."
3918b Grootkop
3921a Kleine Aurelia of Goudvlinder (een dagkapel)[65]
3923a Aurelia, Nommer-Kapel (evenzoo)[66]
3923b "Zodanige Sprieten hebben die Graskapelletjes, welke men St Jansbeestjes gewoon is te noemen."
bladz.
3924a Sand- of Gras-Oogjes (dagkapel)
3924b Sperwer (een dagkapel, die in de lucht zweeft)[67] Glaswiekjes (kleine kapellen)[68] St Jans-Kapelletjes.
3925b Bladrolders of Blinders.
________________________________________________________________________
Eindelijk vind ik nog in: School-Atlas voor de beoefening der Natuurlijke Geschiedenis, bewerkt door Prof. L.A.J. Burgersdijk, Dr T.C. Winkler en D.J. Coster (Leiden, A.W. Sijthoff), bl. 21: Papilio Machaön (Koninginnepage of Zwaluwstaart), Vanessa Atalanta (Nommervlinder of Admiraalvlinder), dat zijn Dagvlinders; en Tortrix uvana (Druiven-bladwikkelaar), Tinea cerella (Wasmot) en Noctua brassicae (Kooluil) als Nachtvlinders. ([69]Zij worden afgebeeld op plaat XXVIII en daar heeten de Papilio Machaön en Vanessa Atalanta Zwaluwstaart en Admiraalvlinder, welke namen ik hiervoren boven de in den tekst opgegeven namen heb gezet.)[70]
Ten slotte het een en ander over onze Zaansche Vlindernamen.
Hier spreken wij bijna uitsluitend van vlinders en kapellen. Toch is er aan de Zaan ook nog eene andere uitdrukking voor bekend, nl. kakooier (klemtoon op de middelste lettergreep.) Over de afleiding van dit woord kan ik niets mededeelen. Misschien kent men in Friesland een soortgelijken naam, die dezen opheldert. De Zaankanters zijn van afkomst meest Friezen. - Verder is een gewone naam om motten aan te duiden matvogeltje. Ook hiervan heb ik nergens elders een spoor kunnen vinden. Denkende aan elders gebruikelijke namen als botervogel, roomlikker, smantlecker, melkdief, zou men geneigd zijn te denken aan matte klonters in melk (dat de Bo opgeeft en dat ook in het Middelhoogduitsch en Hoogd. voorkomt.) Aan de Zaan is dit woord echter voor zoover ik dat heb kunnen nagaan, onbekend, en ook wordt het niet in de Friesche woordenboeken opgegeven. Ook zou men kunnen denken, dat mat een bijvorm van mot is, gelijk Dieffenbach uit een Middelhoogd. Glossarium opgeeft tinea matte (naast motte). Wat hiervan zij, de oorsprong van matvogeltje is hiermee nog niet opgehelderd.