Daar is weêr de geheele zomer, en de herfst ten naasten bij vervlogen, sedert ik den laatsten keer het genoegen had een schrijven tot U te richten. Na zoo langen tijd doet het mij nu des te meer genoegen, dat ik thans aanleiding heb om nu vóór den winter nog eens een briefke te doen toekomen, en wel ter begeleidinge van het nevensgaande bundelken Friesche gedichtjes,[1] t welk ik U uit vriendelijke genegenheid aanbiede. Het zijn eenige voor een goed deel geenszins onverdienstelijke verzen, die ik hoop dat U aangenaam zullen zijn. De schrijver is een jonge man, een ongeloovige, leeraar aan een onzer openbare scholen hier ter stede.
Een groote tobekslach[2] (drawback) voor de weerde dezer versen is, dat zij in zulk eenen onmogelijke, voor den taalgeleerden ergerlijke spellinge vervat zijn. De dichter is namelijk een groot aanhanger van die ongelukkige Kollewiniaansche spellinge[3] die hedendaags onze tale zoo teistert, en die hij nu ook op p3mijne zoete moedersprake toepast. Het genot der lezinge zal U door deze averechtse spelwijze zekerlijk wel voor een goed deel benomen worden, en misschien de verstaanbaarheid der woorden voor U wel verminderd worden - tot mijn spijt.
Gij zijt nog steeds zoo ijverig werkzaam in uwe dichtwerken, en in uwe taalkundige studiën. Hoe heerlijk is dit voor allen die U hoogachten en liefhebben, zoo wel om uws zelfs als om uws werks wille, en hoe kostelijk voor het leven en den bloei der Vlaamscher tale in Belgenland. Ik verheug mij daar van harten in. Moge nog langen, langen tijd welstand en kracht U behouden blijven. Nu gaat uw rijmsnoer uwen roem weêr vermeerderen!
Ik zelf ben dezen zomer grootendeels verhinderd en belet geweest om veel te doen ten bate van ons Friesch. Eene heerlijke reize in Tirol, met eenen lieven vriend ondernomen en volbracht, en onmiddellijk daarop volgende het huwelijk van mijnen zoon, heeft schier al mijn zomertijd in beslag genomen. Andries is nu gelukkig getrouwd; hij heeft door Gods zegen eene lieve en vrome rechtzinnige Christinne p4te vrouwe gekregen, eene eenvoudige, maar degelijke dochter uit een rechtschapen Christengezin - en is nu zeer gelukkig. De trouwerij en alles wat daarmede samen hangt, is ten besten afgeloopen, en de bruiloft heeft ons allen veel blijdschap gegeven. Ik heb er nog gedanst als een jongman, zelfs nog met het jongste bruidsjufferken. Het jongvolk van de bruiloft hield niet op, of ik zou en ik moest hen, tot eener gedachtenisse, nog een lichtprintken, van mij-zelven eene afbeeldinge, schenken. Wel! ik ben hen in deze begeerte te wille geweest, en, nu ik ze toch had, die beeldteniskens, voeg ik eene daarvan, hier bij in.[4] Misschien is het U niet onlief te zien dat ik mij nog in gezondheid en kracht mag verheugen, al klimmen ook mijne jaren naar de zestig. Dat ik zoo met lachend wezen ben afgebeeld ('t welk mij niet gantsch naar den zin is) - schrijf dat maar toe aan den vroolijken bruiloftsluim, die mij nog vervulde, toen het printken gemaakt werd.
Overigens en heb ik U geen bijzonder nieuws mede te deelen.
Ontvang Gij deze in den besten wel-p5stand. Mijne gedachten zijn dikwijls te Kortrijk.