Van harte dank ik U voor de toezending en niet minder voor Uw vriendelijk schrijven[1] Met innige voldoening ontwaarde ik dat de betuiging van mijne ingenomenheid met Uwe gedichten U getroffen had, veel meer dan ik vermoeden kon. Ja, ik weet wel bij eigen ondervinding dat het een geheel ander gevoel dan ijdelheid is, wanneer wij waarde hechten aan en ons verheugen in ‘t gunstig oordeel onzer medemenschen, en dubbel aangenaam is het, blijken van instemming te ontvangen van verre, uit kringen van waar wij niets verwachtten. Maar ik had mij niet voorgesteld, p2dat mijn schrijven U zooveel genoegen zou geven. Nu, des te beter.
Zoo ik eenigen tijd gewacht heb, alvorens U voor Uw geschenk[2] te bedanken, dan is het, omdat ik eerst ten minste een gedeelte van de gedichten in dezen bundel wilde gelezen hebben. Indien ik van wat ik gelezen heb eene keuze moest doen en zeggen wat het meest met mijnen smaak overeenkomt, dan zou ik noemen “Samson”,“Betula alba”, “Het hingstdier”, “Niemandsvriend”, “Van den ouden boom.”[3]
Wat het taaleigen Uwer gedichten aangaat, wil ik gaarne mijn meening zeggen, omdat dit punt door Uzelven wordt aangeroerd. Het gebruik van woorden, die op Nederlandsch taalgebied niet algemeen meer in zwang zijn, hindert mij niet. Integendeel, ik zou wel wenschen dat onze schrijvers, vooral onze dichters, meer gebruik maakten van zooveel schilderachtige uitdrukkingen p3die men in den volksmond hoort, maar niet durft gebruiken, of niet recht begrijpt. Er is tegenwoordig een streven bij de jongere dichters om de taal te verrijken met zelfgevonden uitdrukkingen en woordverbindingen, en dat is het recht van den dichter; ik heb er niets tegen, maar het kan gepaard gaan met het bezigen van wèl gekozen reeds bestaande, in stilte voortlevende woorden en gezegden. Een van de redenen, misschien wel de hoofdreden, dat er in de gewrochten onzer dichters, zoowel hier in Holland als in België, over ‘t algemeen te weinig kleur is, naar het my toeschijnt, is dat de meesten hunner stadskinderen zijn.
Het is mij zeer wel bekend dat er in België eene partij[4] is, heftig gekant tegen het zoogenaamd “Westvlaamsch taalparticularisme.” Dat is in de gegeven omstandigheden verklaarbaar; men wil den vijanden van ‘t Vlaamsch de wapenen uit de hand slaan, wanneer beweerd wordt dat er geen algemeen-Vlaamsche, oftewel Nederlandsche taal bestaat. Doch hier te lande, waarp4 wij geen strijd te voeren hebben, beschouwen wij de zaak van een ander standpunt, en duchten wij voor onze taal geen gevaar van de verklaarbare voorliefde van dezen of genen voor gewestelijke woorden. Daarenboven zijn wij hier te lande over ‘t algemeen minder vertuit[5] op eenvormigheid dan in België; wij hebben meer gevoel voor ‘t eigenaardige, dan voor de “uniform”. Voorzeker, maakt men zich hier wel eens aan overdrijving in die richting schuldig, en is het de plicht van ieder die het wel meent met zijn volk, daartegen te waken. Doch eene zekere mate van zelfstandigheid, voor zooverre die niet schadelijk is aan ‘t algemeen belang, is waarlijk geen ondeugd.
Als tegengeschenk zend ik U een paar overdrukjes[6] Wil die aannemen als een bewijs van ongeveinsde hoogachting, en wees verzekerd dat ik in alle oprechtheid blijf