Vliegen als een schaduw heen.
Ach! wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendig hier beneên!"
Zoo luidt het begin van een onzer kerkliederen, die te Oudejaars-avond gezongen worden. En in der daad, zóó is het - ook wat onze briefwisseling, ons letterkundig en vriendschappelijk verkeer aangaat. Wat is er vroeger niet menig brief heen en weêr gezonden, tusschen de Leye en het Spaarne - en thans is er weer een heel jaar verloopen, zonder dat dit geschied is. Intusschen - de tijd vliegt voort, en het is ons, verouderenden, als of hij jaar op jaar snel-p2ler voortspoedt, naar de Eeuwigheid.
Ware 't nu niet, dat ik nu en dan eens van eenen derde (bij voorbeeld van onzen braven Vriend Eerw. Jul. Claerhout) mochte vernemen, dat het U wel gaat, en dat Gij gezond zijt en wel te pas - en ware 't niet, dat ik van tijd tot tijd in de Biekorf, Belfort en elders een van uwe heerlijk schoone gedichtjens aantrof, die mij steeds zoo 't herte verkwikken, 'k en zoude niet weten, dat ik eenen vriend te Kortrijk had wonen.
Nu - dit zij dan zoo, als Gij wilt, ofschoon ik het liever anders hadde. Ik van mijn kant blijve U in trouwe vriendschap gedenken. En de laatste dagen des jaars, die wij nu weer beleven, geven tot zulke herdenkingen van 't gene eertijds geweestp3is, gereede aanleiding. Dies wil ik ook nog eens, vóór het jaar ten einde is geloopen, U eenen brief doen toekomen, en U eenen blijden Kerstdag en een zalig Nieuwejaar wenschen - gelijk ik bij dezen doe. Geve de heer U blijdschap in het herte, en in der ziele zaligheid in Christo onzen Heiland; U en mij, en ons allen.
Ik heb het genoegen U, gelijktijdig met dezen brief, eenen ex. toe te zenden van den Frieschen Volksalmanak voor 1897, en U dat werkje uit vriendschap aan te bieden. Moge 't U niet onwelkom wezen, en moge 't een en 't ander, dat daarin staat (ook twee opstellekens[1] van mij-zelven), naar uw genoegen zijn.
En wat zegt Gij wel van ons Friesch Woordenboek,[2] en van mijnep4Friesche Naamlijst? Ik heb daarvan zeer wel werk - maar voor de namenkundigen kan mijne naamlijst ook van veel nut wezen. Jammer maar, dat Dr Buitenrust Hettema zoo vele verfrieschte basterdwoorden opneemt. Hettema en ik zijn, in taalkundig opzicht, lijnrecht tegenstanders.
Het gaat mij en de mijnen zeer wel. Ik zelf heb in het voorjaar hevig aan heupwee (Ischias) geleden, en gruwelijke pijnen doorstaan. Dien ten gevolge kon ik dezen zomer ook niet eens op reis gaan, zoo als ik anders zoo geerne doe. Thans echter is het, ofschoon niet volkomen genezen, toch zeer dragelijk. God helpt verder!
- Mijnen zoon Andries gaat het zeer wel. Hij verzoekt mij, U ten vriendelijksten van hem te groeten.