Jaar op jaar vereert en verblijdt Gij de mijnen en mij met uwe welsmakelijke Kerstgave, een trommel vol van die lekkere Kortrijksche wafelkens, die ik ook nu weder van uwe vriendelijke hand ontvangen mochte. Ten hartelijksten zeg ik U daarvoor bij dezen dank. Uw geschenk kwam nog juist vóór Kerstmis; zoo konden mijn zoon en zijne jonge vrouw (die zich in welstand en gezondheid mogen verheugen), andere verwanten, ook vrienden en geburen, die mij in de Heilige dagen een bezoek brachten, van uwe goede gave nog mede genieten, in erkentelijkheid aan U, dien zij, uit mijne verhalen, ook al zoo wel kennen.
Werd onze tonge gestreeld door het Kortrijksche gebak, mijn geest vermeit[1] zich nog zoo dikwijls in de schoone versen van uwen Rijmsnoer. Welk eene kost-p2bare gave heeft U toch de Heere verleend, in uw meesterschap over de taal, over vorm en klank van woorden, in uwe dicht-gedachten. En hoe dierbaar is het dat Gij die heerlijke gave zoo schoon besteedt in den dienst van God, ons Vaderland, ons volksleven, en van Gods schoone natuur, welks geheimen Gij zoo innig bespieden kunt. Moogt Gij ons Nederlanders in 't gemeen, uw Vlaamsche volk bijzonderlijk nog veelmaals met zulken rijmsnoer versieren, met uwe gedichten veredelen!
Hier bij weêr een Friesche Volksalmanak, waarin ook ik weer, even als alle jaren, eene kleine bijdrage[2] geschreven heb, en die ik U uit dankbare vriendschap aanbiede, als tegenhanger van uwen Duikalmanak, dien ik ook in den wafeltrommel vond, en die steeds getrouwelijk mijn schrijf- en boekvertrek versiert. Moge de Friesche Almanak U niet onwelkom, of liever nog, eenigermate behagelijk zijn.
Alles is hier ten besten. Gezondheid en welstand zijn, door Gods goedheid, bij voortduring het deel van mij en de mijnen.
p3