Hier volgt mijne antwoorde op Potter’s schrijven van den 3 den dezer hij zei dat ik rechtuit het deel dat overzien was, moeste opzenden.
Wegens den tragen voortgang[1] in het opmaken van den Bastaardwoordenboek, verzoeke eerbiediglijk het Bestier der Taalkamer den tijd en de moeite te willen in acht nemen, die vereischt zijn om zulk werk derwijze gedaan te krijgen dat het waarlijk nutig en deugdelijk zij. Niet alleenlijk immers moesten onze woordenlijsten nauwkeurig herzien, maar tevens inéén gewrocht en merkelijk gewijzigd en volledigd worden.
Overmits de Wetten der Taalkamer geenen tijd en bepalen tegen denwelken bekroonde handschriften[2] dienen drukveerdig te zijn, zoo schikte ik nog het aanstaandep2schoolverlof aan het verbeteren der bovengemelde lijsten te kunnen besteden; zoo veel te meer dat het bekroonde werk van den Heer Prayon van Zuylen insgelijks tot hiertoe ongedrukt[3] blijft. Daarbij komt het dat ons werk verre geschoven is, ja, maar volstrekt niet gereed om onder druk te gaan.
Meenende dat een degelijk gewrocht, al komt het eenige weken later, te verkiezen is boven een werk dat eer doch min bezorgd verschijnen zou, zoo bidt schrijver dezes het Bestier der Taalkamer hem te willen uitstel geven tot het einde der toekomende maand, en intusschen de Voorrede des Heeren Broeckaert te laten drukken. Van toen af zal het overige, zonder onvoorziene voorvallen, aanhoudender wijze kunnen gezet worden.
p3Het is mij onmogelijk, om reden mijner ambstbezigheden, vóór gemelde tijdstip veerdig te zijn, zelfs met den boekstaf A.