Het deert mij toch zoo, van U, van uwe Vrouw en van uw lief kleen dochterken, dat u verlaten heeft! Het ging dweers deur mij, wanneer ik het droevig nieuws, dat ik al vernomen had, van uwe vaderhand zelve wederom vernemen mocht. Ah, en gij moet wel diep en lang geleden hebben, ja nog lijden, om dat gij troost zoudt zoeken in uw verlies aan mij, die zeer verre van u af sta, te melden en bekend te maken!
Uw moet een fijn menschelijk herte zijn; dikke, taaie, ik zou haast zeggen plantenzielen, zoo er nu zijn, en lijden toch zoo niet! Moget gij het eens wederzien, het schuldeloos, lief schepselken, in eene andere en betere wereld! Uw brief[1] brengt mij aanmoediging in mijn werk, waarover ik u dankbaar ben; kan mijn schrijven u eenigen troost geven het zou mijp2eene blijdschap zijn.
Hoe jammer is ’t van uw blad de Volkstaal; op het wel lukken daarvan had ik zoo gehoopt! Zijn uwe Hollanders dan maar zoo volksgezind! Wat gaat daar om? Wat wordt gijlieden? Moetender dan examina, wetten, boeten en straffen bij staan om “belangstelling” te verwekken in zulk eene edel en groote zaak als de volkstaal?
Mijn bladtje Loquela trekt zoo wel, dat ik genoodzaakt ben de verloopen nos en die van afgestorvenen weer in te koopen. Ik zal uwen name op de lijste daar zetten van die wenschen geriefd te worden van ontbrekende nos of deelen. Volledige gebonden nos en bestaander niet.
Vercouilles studie getuigt van alder besten wille, maar is onvolledig en, bij gebrek van W. Vlaamsche taalkennis, hier en daar zeer verre van de waarheid af! ’t Zou me erg spijten moest iemand daaruit zijn gedacht van onze talep3opmaken.
Hoeverre misschien onze dunken over ’t een en ’t ander mogen uit- en tegeneen loopen, bidde ik u, ’n neemt mij voor geen “liefhebber van uitzinnige ontledingen” enz. De tale “in al haren omvang” is mijn betrachten, de tale en al dat men ook uit der talen, aangaande den talenden mensch, van nu en eertijds, kan te weten komen.
Zoo de woordafleiding “even zeker is als de wiskonst”, hoe komt het dan dat zulke mannen als uw Kern ook al gissingen vooren stellen en van vroegere vermoedens etc. terug komen? Ik kan intusschentijd aanveerden dat zekere beginselen der woordafleidkunde al zoo vaste staan als andere waargenomen en bekende natuurwetten.