+
Weerde vriend,
Gij belooft te lezen of te spreken over eenige westvlaamsche desiderata.[1] Daar wij een programma moeten schikken van de vergadering, zou het noodig zijn te weten in welk vak deze aanmerkingen zullen vallen, ten einde ze te stellen op de plaatse waar zij best passen.
Hebt gij nu Eug. van Oye'ns Morgenschemer gansch gelezen? 't Is een ellendig en jammerlijk dingen van al dat katoen! Sommige stukken gaan toch allemenschen! te verre. Ziet eens: slotwoord, bl. 406; naaktheid, bl. 376.; den derden boek, liefdepeerlen, bl. 77, die met een laaiend liefdevier geschreven is, en den jongeling deerlijk veel kwaad moet doen met zijn passien te ontsteken; - in de duinen, bl. 167; aan een lief kind, bl. 180; de geliefde, bl. 184, en p2andere en andere, die wel niet ex professo slecht zijn, maar die allemale den jongelings inbeelding verhitten, en ze opendoen voor gedachten die in tijd genoeg komen, en niet en moeten opgewekt worden.
Spreken wij nu van V. Oyen's gedichten in R. d. H. zullen wij daarmeê de studenten niet ophitsen om dien boek te koopen en te lezen? en zal die lezing hun geen kwaad doen? en zullen wij niet verantwoordelijk zijn van 't kwaad dat zij eruit zullen geleerd hebben of ingegeven zijn? 'k Weet wel, men moet niet dibbachtig zijn en niet al te benauwd; men moet juist alles aan de jonkheid niet verborgen laten, en vele studenten vallen in 't kwaad omdat zij in eens voelen hunne oogen opengaan en begoocheld zijn door den tooverglans van eene nieuwe onbekende wereld, waarvan ze slechts den blijden voor-
smaak kennen door de slechte genegentheden van hun herte, maar den bitteren achtersmaak niet gewezen zijn op voorhand.
Mij dunkt, die questie is gewichtig en dient onderzocht te worden.
Ten anderen, spreken wij in R. d. H. van den Morgenschemer niet, wij schijnen den boek en den schrijver als vreemd aan onze taalgedachten te verwerpen.
Indien gij van gedacht blijft eene recensie te schrijven,[2] en laat dan niet het hoe eerder hoe liever te doen; - maar gij zult goed vinden peis ik - met vele voorzichtigheid te werke te gaan. Hem behouden en de onze in hun verlies niet jagen moet het grondgedacht van den artikel zijn. Dunkt het u niet?
Waar blijft uwe taalquestie over debo's germanismen?[3]
Uwe aanmerkingen op mijn Spaars-p4laken zal ik drukken,[4] maar zij en overtuigen mij niet.
Fernand Cremmery is nu ook in de Gilde: tracht hem op te wekken - zonder het hem te klaar te zeggen - om niet vele verzen te maken. Liever een legendeke in proza van tijd tot tijd.
Men zegt mij dat Soenen, prof te Kortrijk, schrijver is. Ware er geen middel hem in de Gilde te krijgen, en hem aan 't schrijven te zetten?
Vele groetenissen van t'huis.[5]
Toegenegen in Christo.
46561:09.07.1874, Brugge, Goedkeuring van Mgr. Antoon-Jan-Philip Wemaer tot publicatie van Het Pelgrimboekske van Sint-Louis
Wy keuren zeer geerne goed "Het Pelgrimsboekske van St-Louis, by Deerlyk" Wy wenschen dat dit werkske, door den Eerweerden Heer Gezelle, onderpastor te Kortryk, opgesteld, de godvrugtigheid tot Sint Benedictus in geheel het Bisdom van Brugge verspreide.