Uwe vriendelijke briefkaart van 8 dezer[1] is mij eindelijk in handen gekomen.
Ge ziet ik woon hier en wel ongeveer drie jaren.
Ik wil gaarne met uw blaadje, hoe eer hoe liever kennis maken, ieder voorstander der Vlaamsche zaak is mij dierbaar en welkom. ’k behoor met tot de vele rijken en aanzienlijken, ‘k ben kind des volks, doch heb het gemeene vaderland en zijne dichten en geschiedschrijvers lief. Bijgevolg kunt ge beschikken over mijne geringe werkkrachtenp2voor dat blaadje – of wat ook Aardenbursch is bladjen.
Ach er viel bij mij zoo menig keer ‘n en bladje in ‘t water[2] maar wat erger is wel eens een bloesempje en een vruchtjen. t Leven geeft echter of zeer veel of zeer weinig, naar we ‘t opnemen. Ik hoop binnen niet al te lang u persoonlijk te zien, ‘t zou de eerste Katholieke Priester niet zijn, met wien ik mij op eenig veld kan vinden.[3]
Geen vrijmetselaar ik kanp3mijne handteekening niet meer veranderen, ‘t is eene zonde mijner jeugd.[4]
Ik woon Spanje straat n° 26.