Ben u allen dank schuldig voor uw herhaalde brieven en menigvuldige toezendingen.
Wat aangaat mijne desiderata,[1] die ik voornemens was, op de vergadering van Sinte Luitgaarde te Brugge, de geëerde Leden voor oogen te leggen, ik moet u bekennen dat ze, tot nog toe, en mijns ondanks, desiderata gebleven zijn, voor de gedaante en de uitwendige bekleedinge daarvan.
Ik ben trouwens in de onmogelijkheid geweest zoo van te Brugge op den landdag[2] met u allen tegenwoordig te zijn, zoo van, sedert dien, bekwamen tijd en moete te vinden om mijn werk u schriftelijk mede te deelen.
Om mij ondertusschen niet teenemaal te laten desidereeren, zoo schrijve ik u, en wille het op alle manieren wel geweten hebben, dat ik met ulieden volkomen 's eens ben, aangaande de taalrechten die gij, als Westvlamingen, doet gelden en aangaande het doel dat gij bij dien in de ooge houdt.
Wij trekken gezaamder hand en gezaamder krachten, zoo niet aan hetzelfste zeel, toch aan denzelfden wagen; dat het wel eens, vroeg of late, een rijkbevlagde en zwaarbevrechte triomphwagen zal zijn, dat hope ik met u, ter eere van den God en van den Godsdienst der Vlamingen, ter eere en tot het in standhouden van al hetgene ons vlaamsche volk nog eigen is.
“Niet aan het zelfste zeel,” zeg ik, en dat wil ik ronduit bekennen dat ik aan de wording eener toekomende algemeene nederlandsche of nederduitsche tale maar op mijne eigene manier werkzaam geweest en ben.
Ik heb namelijk de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect tegengewrocht met ons dialect, het westvlaamsche, of het vlaamsche, zoo gij wilt, mond en sprake, te verleenen en, door den druk, de nederduitsche wereld kenbaar te maken.
Ik en heb niet anders als westvlaamsch geschreven, en zoo ievers iets ingekropen ware dat het westvlaamsch oneigen is, zoo is het tegen mijnen dank geweest. Ik beklage mij trouwens van te veel hollandsch, vooral te veel bastaard-hollandsch, en niet genoeg oud of ander westvlaamsch geleerd, gelezen en gehoord te hebben, anders zou het weinige dat ik gedrukt hebbe ook zuiverder westvlaamsch zijn.
Dat heeft men mij dikwijls verweten en met recht, onder andere Hendrik Conscience, die groote meester in 't vertellen. Of hij taalmeester is of wilt zijn dat late ik daar, en andere mogen 't beslissen.
Hij schreef mij, in een en zeer dankbaar ontvangen brief in daten: Kortrijk den 12 October 1858,[3] onder andere als volgt:
”Wat aangaat het gebruik van westvlaandersche woorden en wendingen mij hindert dit geenszins; maar in het gevoel van liefde voor u en uw werk is eene treurnis. Uw schoon en dichterlijk boek kan zooveel goeds stichten, en het zou goeds gesticht hebben in de mate zijner verspreiding en der weerde die men den maker zou hebben toegekend. Waarom zijnen gang door de wereld, zijne vlucht belemmerd door eene gril? Waarom den dichter eenen philoloog aan den hals gebonden? Het moge nuttig zijn voor de taal eenige schilderachtige synonimen aan te winnen. Wat heeft de zending des dichters daarmeê gemeen? Ik weet het door ondervinding: wanneer men eens op het veld der kunst zijne ware zending heeft gevonden, moet men niets beoogen dan die alleen, volstrekt alleen, te vervullen. Alle bijgaande roem is schadelijk.”
Later, op het congres[4] te Brugge, herhaalde de gevierde schrijver de uitsprake van dat zelfste gevoelen, en hij zei “dat sommige mijner kleengedichtjes wel de eere weerd waren van in 't vlaamsch vertaald te worden,” een bewijs dat hij ze als dialect aanzag.
't Is ook in hunne hoedanigheid van westvlaamsche gedichten dat zij, met andere van den zelfsten groei, en onvertaald zijn overgedrukt geweest in den Volksalmanak voor nederlandsche katholieken door Jos.-Alb. Alberdingk Thijm, tot Amsterdam,[5] en in uit Zuidnederland, vlaamsche verzen en versjes, samengelezen door L. Leopold. Groningen.... J.B. Wolters, 1868.[6]
Dat mag nu een gril zijn of eene liefhebberije heeten, 't mag hooger doel hebben of niet, het bewijst een dingen: dat het Westvlaamsch, nu gelijk eertijds, kan geschreven worden en dat het, geschreven en door den druk gemeen gemaakt, hier en tot in Noord-Holland toe, lezers vindt die het verstaan en die het als westvlaamsch, kwaad of goed, lief of leelijk keuren.
Daar zijnder voòr mij geweest die aan dat zeel getrokken hebben.
Ik kenne er van te midden de jaren 1200 en ik kander u aanwijzen tot in 1814 toe, die geene andere tale en spraken of en schreven als Westvlaamsch; ja, ik zou moeielijk kunnen toestaan dat men in deze oude streken, voor dit laatstgenoemde jaar, ooit iets anders geschreven hebbe als westvlaamsch.
De geleerden geven toe dat, in vroegere tijden, ons Vlaamsch den toon gaf in het Neêrlandsch sprekend en schrijvend vaderland, nu kan ‘t het hollandsch zijn dat over ons terug wilt, meest van al daarom, dunkt het mij, omdat wij, sedert 1814, ons eigen dialect bijkans teenemaal ongeschreven hebben laten varen.
Wij spreken altemaal westvlaamsch, als wij geen fransch en spreken ten minsten, en een hollandsche sprekende Vlaming ware ons, in den gemeenen omgang, onverdragelijk; als er in tegendeel te schrijven valt, voor den druk, dan vatten wij aanstonds het nieuw schoolvlaamsch aan, dat, voor den meestendeel, bastaard-hollandsch is, en wij laten onze oude sprekende moedertale onaangeroerd.
In dien staat van zaken tusschenkomen, werkender hand, is van over lang het gedacht en de meening geweest van deze wier bedoelingen in den omzendbrief van Sinte Luitgaarden Gilde beschreven staan.
Eene tale ondertusschen en maakt men niet, eene tale wordt, en zij wordt uit verschillige dialecten, na mate zij machtiger gesproken en geschreven worden.
De tijd is de smeltkroes waarin die wording plaats heeft, en de haastige hamerslagen, gelijk de nijdige vijlsteken van al de taalsmeden van de wereld zullen de nederlandsche tale, zoo zij ooit worden mag, vele af maar weinig toe doen.
Ondertusschen staat het iedereen vrij daarin anders van gedacht te zijn; elk en voege maar zijnen string aan den wagen, waar het hem best past; als ze altemaal vooruit willen die meêtrekken, hij zal en hij moet vooruit gaan.
Wilt gij, mijnheer en eerweerde Confrater, mij, om dezen haastigen brief, de beloofde desiderata kwijtschelden,[7] ik zal met allen eerbied en veel dankbaarheid blijven