Ik hebbe het geluk van, sedert lange jaren, in uw oud katholijk vlaamsch land te wonen; ik heb, allengerhandaan, uwe tale geleerd, meer bij het volk als anderszins, meer in oude geschriften als in nieuwere gedrukte boekwerken.
Dagelijks vinde ik nu den loon van deze mijne lastige en langdurige pogingen in hetgene ik, hier en daar bij het volk, kome te achterhalen, ik wille zeggen van zijn oud heidensch aver- of wangeloove, van zijne oude taal- ende dichtbegaafdheid en van zijne nieuwere, doch ook al oud wordende Roomsch katholike geloov- en godvruchtigheid.
Ik moet bekennen, mijne achtbare Heeren, dat ik, in het zoeken naar de overblijfselen ofte bleeven van deze drie oudheden, menigvuldige beletselen tegenkome, meest van al omdat ik, hier teenenmale, van oorsprong en van geboorte, vreemdeling ben.
Ellandig zouden de oude vlamingen mij geheeten hebben; ondertusschen gij weet zoowel als ik dat van ellandig uw woord ellendig gekomen is, en, ik ben in state om het te getuigen, bezonderlijk in mijn aanbehoor, is ellandig zijn eene ware ellendigheid.
Hoe menige keeren en herhaalde malen en heb ik niet gewenscht: «Ach ware ik over vijftig, tzestig jaar in Vlaanderen geboren, wat en zou ik niet weten dat misschien nu, zoo voor mij als voor alleman, zal eeuwig en ervig verloren blijven! "
Nogtans, mijne achtbare Heeren, moet ik ook zeggen dat het niet altemale nadeel en is dat ik daaraan hebbe, te weten, dat ik in een vreemd, ja in een ongeloovig land gewonnen en geboren, gewezen en geleerd ben geweest.
Daar is ook voordeel aan.
Immers, om van ulieden niet te spreken, mijne achtbare Heeren, stichters en schrijvers van R. D. H., leden en deelnemers in Sinte Luutgaarden gilde, daar zijn bitter weinig geboren en eigenlandige vlamingen, die hunne voorouders, hunne voortale, hunne voorgebruiken, hunne voorgeschiedenisse en hun voorgeloove nog eenigszins indachtig zijn en die 't de moeite weerd achten daarvan iets op te speuren, te boeken en te bewaren.
't Is wonder genoeg, maar 't is alzoo waar als dat het wonder is, wijlieden, vreemdgeborenen, staan bijkans alleene aan den arbeid, om dien grooten rijken oest te hoven, namelijk van al 't oude dat nog op uwe akkers blijven liggen, zoo niet blijven leven is.
Ik zou hier de namen van welgekende mannen kunnen aanhalen, om dit mijn zeggen te staven, ware 't niet dat ik min of meer beginne te verhopen dat er zijn die van 's zelfs zullen biechten en beteren.
Sedert het overlijden van zaliger zijne Heiligheid Pius IX,[3] gewezen onzen heiligen Vader den Paus van Roomen, heb ik vele onder 't volk geweest en met de grootste verbaasdheid, op den mond van de lieden wonderschoone uitsprake gehoord van een geloove dat mij, als oudheidliefhebber, ja nog meer als christen en katholijk geloovigen gelijk gij, aldermeest getroffen en gesticht heeft.
Gij, die vlaamsch geboren zijt, 't kan zijn dat gij daar geene ooren vooren en hebt en dat gij mij zult uitlachen, maar dat eenvoudig en kinderlijk uitspreken, dat hoor- zien- en tastbaar laten worden van het geloove der Vlamingen, dat treft mij; ik moet het bewaren. ik moet het aanteekenen, en, bovendien, ik zal daar eenen boek van maken, in de tale van mijn eigen land, dat zoo verre van hier ligt, over zee, en ik verzekere 't u, daar zelve zal dat gelezen worden met de meeste nieuwsgierigheid, zoo niet met eenig christelijk voordeel.
Sommige streken liggen immers brake, voor 't geloove en 't christendom, slacht de akkers die rusten en waarder, een geheel jaar lang, niets op en groeit 't en zij distels en doorns en onkruid.
Ach, of dat vage- en brakejaar, voor mijn afgelegen vaderland, toch geen eeuwe al en duurde!
Maar nu!
Gisteren, twaalfsten dag in sporkele, of kortemaand, was 't alderhelderste weêre en zonnesching, te Goeyeghem, of Goddinghem, alwaar ik tegenwoordig ben verblijvende.
Ik zegge Goddinghem, den name van eene oude plaatse, die niet meer en bestaat in Vlaanderen, en alzoo late ik mijn eigentlijk verblijf onbekend, om geruster te kunnen zoeken en schrijven.
Ondertusschen Goddinghem schreef eertijds Goddingahem, of Goddingaheem, en, nog ouder, Godwinninga- of Goddiningaheem; dat is te zeggen, in uwe alderoudste tale, de afgeslotene verblijfplaatse van de Goddiningen, dat is de kinderen van Goddijn, of Godwin, dat de vriend van God te zeggen is. Goddijn, bericht mij een uit uwe streke, is nog familiename in Vlaanderen.
Zoo de zunne schong klaar, te Goddinghem, op het slag van den noene, voor den eersten keer, sedert dat de Paus zaliger overleden was.
Ik had een van de eerste geweest, in geheel de streke, om, per draad, of anderszins uit mijne gazetten, te weten dat de Paus overleden was.
Ik zeide het tegen Martrese Welseneers, die ' k Vrijdag morgen tegenkwam: “God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste!” zei ze, en ze trok kerkewaards, maar ze geloofde 't kwalijk: "Is onze heilige vader overleden, de klokken zullen luien”, zei ze.
Wat verder kwam ik Mademoiselle Aline Courtin tegen, in de wandelinge Lijntje Courtens, en ik zei 't heur ook. De die geloofde 't seffens, ik kreeg eene stijve "verbuiging,” een woord dat de schoolmeesters gebruiken om conjugaison en salutation te vertalen, en zij wipte steêwaards op, met:
“Mer-ci!”
Ik en wist in 't geheele niet dat de zunne nog niet helder geschongen en hadde, sedert de dood van den Paus, 't en zij eenen keer, en dat was Dijsendag, maar de Goeyeghemnaars ze wisten zij dat bijkans altemale, en Griele Gheys gaf er mij 't bericht en den onverwachten uitleg van.
"Mijnheere," zei ze, "als zijne heiligheid de Paus sterft, de zunne en zal niet meer helder schingen, tot dat hij verlost is. "
Meer en zei ze niet, uit alderdiepste eerbiedigheid. Ware 't van iemand el geweest als van de heiligheid van den Paus, zij hadde waarschijnlijk gezeid "verlost uit het vagevier, maar heur vast en zuiver geloove dat zelfs de Paus, in de oogen van Gods rechtveerdigheid, nog iets kan te boeten of te betalen hebben en diende, in de oogen van heure christelijke eerbiedigheid, niet geheel uitgesproken te zijn, zelfs niet om te zeggen dat de Paus verlost was, en, met eene schoonsprake, zoo liet zij het vagevier weg.
De fijngetaalde Grieken wisten ook alzoo te spreken, en zeiden, gij weet het, daar euphemismos tegen.
En wat een hoog christelijk en dichterlijk gedacht en is 't niet, bij 't overlijden van den Paus, den onfaalbaren Stadhouder Christi, en dat van zulk eenen Paus als Pius IX, op te zien naar de hooge onfaalbare zunne, die taande ende heur licht niet meer en gaf, bij het sterven van het onzienlijk hoofd der heilige Kerke, Jesus-Christus zelve?
Hoe heerlijk van, in de inbeeldinge zoo niet in het eigentlijke geloove, te verwachten dat de zunne ook zou teeken gegeven hebben, zoo van het sterven des Pausen, zoo van zijn kortstondig verblijf aan de voorpoorten des hemels, zoo van zijn glorievol daaruitverrijzen en daaruitbinnentreden in de onsterfelijkheid van het eeuwig licht?
Die nog eenigszins half christen zijn, in mijn eigen land, schijnen altijd met eene erge benauwdheid geplaagd dat ze ievers iets te veel zouden gelooven, zij zichten en ze pegelen hun geloove, ze dingen en ze dangelen daaraan, alsof het eene vergiftige aartsenije ware, waarvan men ten hoogsten een leekske nemen mag, in eene groote pinte klaar water, van loutere, wantrouwige ongeloovigheid!
Wie zouder nader aan 't Geloove zijn en aan de eeuwige onfaalbare waarheid, Griele Gheys, van Goeyeghem, of veel hooggeleerde en onwetende twijfelaars, die ' k gekend hebbe en nog kenne, in uw of in mijn ongelukkig vaderland!
De werken geven 't uit, aan de vruchten kent men de boomen; en ik en zal 't nooit vergeten, hetgene, over jaren van hier, een vriend uit mijn land, die overgekomen was, zei tegen den Pastor van Wilramszijde, terwijlen wij te gâre bij hem aan tafel zaten. Hij sprak latijn, omdat hij noch fransch noch vlaamsch en koste, en: "Mijnheer Pastor,” zei hij, "neemt dat ik eens zou moeten de vierkantte mile gronds uitsteken, in gansch de wereld, van welker vierkantte mile gronds er, in een jaar tijds, meest zielen naar den Hemel gaan, ik zou rechte naar Vlaanderen komen, en nog eerst ende vooral naar Wilramszijde," zei hij.
En gij, mijne achtbare Heeren, moeste ik den waren name verklaren die onder dien ouden en uitgestorven name van Wilramszijde verborgen zit, gij zoudt zeker bekennen dat mijn vreemde bezoeker al 't gelijk van de wereld had.
Zondag laatst kwam daar een arm meiske bij mij, dat van den jare zijne eerste communie gedaan heeft, en het vroeg: "Mijnheere," zei 't, “is dat waar dat de Paus alle dage mag drie keers tegen onzen lieven Heere spreken? "
"Ja, zeker is 't waar," zei ik, "mijn kind," en het verheugde mij grootelijks dat kind in het bezit te laten van zijn tastelijk omwonden en dichterlijk versierd geloove aan den goddelijken bijstand van den heiligen Geest, die, volgens hooge en onfaalbare beloften, Paus en kerke bewaart ende dagelijks beschermt tegen alle falen in de leeringe of verganklijkheid in het bestaan.
Wat zoudt gij zelve geantwoord hebben?
Was 't niet beter dat ongeschonden waas, dien verschen jeudigen doom en dauw des geloofs op die kinderlijke vrucht te laten als ze te gaan noodeloos afpootelen, met geleerde, ja, maar met weinig batende terechtwijzingen?
Ik heb naderhand, te weten maandag laatst, daarvan sprekende bij die beminde landslieden, nog naderen uitleg opgedaan en vernomen:
“Ja, mijnheere, grootmoeder zaliger zei altijd, dat God alle dage driemaal aan den Paus verschijnt, 's nuchtens, 's noens en 's navends, en dat God hem toen al zegt en leert dat er van nooden is tot het bestier van de heilige Kerke; en, verschijnt hij niet, dat de Paus daaraan weet en verkent dat hij ievers in misdaan heeft.”
Het spijt mij dat er in sommige gazetten al te nauwkeurige omstandigheden en uitleg gegeven worden aangaande, bij voorbeeld, het balsemen van den Paus, eer zijn heilig lijk begraven wordt.
Balsemen, ja, dat woord is een heilig woord, om zoo te spreken; "olie gemengeld met balsem,” dat doet op den Bisschop peizen, op het vormsel en op den katechismus, maar verderen uitleg, rechtuit gesproken, ik en wist hem liever zelve niet, hij ontsticht mijnen eerbied; wat en moet hij niet ontstichten, ontwasemen, en doen verslendsen in die wonderschoone blomme van kinderlijk geloove, die bij de oude ware vlamingen nog in bloei staat.
Ik liet liever al dien arsenicalen uitleg voor die hem in 't fransch lezen, zij en zouden hem trouwens toen, met al die botte, griekfransche woorden maar half verstaan.
Ik heb aan eenen gildigen vlaamschen boerenjongen, Neel Naeghels heet hij, moeten uitleggen wat dat een conclave was.
Cortege, dat verstaat en onthoudt hij, omdat hij kortereize zegt, 't is eene korte reize, in der daad; en exame staat bij hem geboekt als eerzame, 't gene hem wederom verstaan- en onthoudbaar is, maar konkelhave en weet hij niet t'huis te wijzen.
Gelukkig voor mij, ellendigen vreemdeling, dat ik over jaren in uwen R. d. H., en gisteren nog, in dien kostelijken boek van den Pastor van Elverdinghe, een oud oud vlaamsch gebruik gelezen hebbe, dat in mijn eigen land, voor zoo vele ik het wete, teenenmale onbekend is.
“Hewel," zegge ik, “Neel, wat doet gij, te uwen op de hofstêe, op de vier laatste dagen voor asschenwoensdag?” En ik toogde op mijne vingers: "Zaterdag, zondag, maandag, dijsendag?”
“Wij sluiten vader en moeder," zei Neel, en hij herhaalde mij, letterlijk, hetgene in Pastor De Bo's Idioticon staat, van wijvekes zaterdag, mannekes zundag, meiskes maandag, en knechtjes dijsendag.[4]
En gij sluit dan vader en moeder, en gij sluit uwe zuster, en gij wordt ook gesloten? "
“Ja ik," zei Neel.
“En wanneer laten ze u uit? "
“Als ik beloofd hebbe,” zei Neel.
“Hewel," zei ik, als zijne heiligheid de Paus van Roomen overleden is, zoo moeten al de cardinalen seffens naar Roomen gaan, en, als ze daar komen, tien dagen na de dood van den Paus, zoo worden ze altemale gesloten en 'n worden niet uitgelaten vooraleer dat zij, door het ingeven en met den bijstand van den heiligen Geest, eenen nieuwen Paus gekozen hebben.”
“Zoo, als de oude Paus sterft, de nieuwe Paus leeft al? " zei Neel.
“Ja hij," zei ik, “de Pausen en sterven niet.”
“En dat sluiten van de cardinalen heet dat de conclave?"
“Ja het”!
Mijne achtbare heeren, hetgene ik te lang of te kort, of in kwalijk ende gebroken vlaamsch geschreven hebbe, verkort het, verlangt het, verbetert het, naar uw goeddunken, maar laat staan, believe 't u, zuiver en ongeschonden, hetgene ik, bij uwe onbedorvene land-, taal- en geloofgenooten, met zoo veel blijdschap, waargenomen en vergaard hebbe.
Ik verhope u, later van tijd, wel nog iets te zenden, is 't bij aldien dat gij mij, “’nen stragier," zoo de oude Vlamingen zeiden, bij u laat binnenkomen, op mijn eerlijk aanzichte, zonder verdere bekendmakinge als dat ik ben uw volk, uwe tale en uw zelven van herten toegenegen