<Resultaat 607 van 2608

>

p1
Goeyeghem[1] dezen 13 in sporkele, A. D. 1878.

Mijne achtbare Heeren van R. D. H.[2]

Ik hebbe het geluk van, sedert lange jaren, in uw oud katholijk vlaamsch land te wonen; ik heb, allengerhandaan, uwe tale geleerd, meer bij het volk als anderszins, meer in oude geschriften als in nieuwere gedrukte boekwerken.

Dagelijks vinde ik nu den loon van deze mijne lastige en langdurige pogingen in hetgene ik, hier en daar bij het volk, kome te achterhalen, ik wille zeggen van zijn oud heidensch aver- of wangeloove, van zijne oude taal- ende dichtbegaafdheid en van zijne nieuwere, doch ook al oud wordende Roomsch katholike geloov- en godvruchtigheid.

Ik moet bekennen, mijne achtbare Heeren, dat ik, in het zoeken naar de overblijfselen ofte bleeven van deze drie oudheden, menigvuldige beletselen tegenkome, meest van al omdat ik, hier teenenmale, van oorsprong en van geboorte, vreemdeling ben.

Ellandig zouden de oude vlamingen mij geheeten hebben; ondertusschen gij weet zoowel als ik dat van ellandig uw woord ellendig gekomen is, en, ik ben in state om het te getuigen, bezonderlijk in mijn aanbehoor, is ellandig zijn eene ware ellendigheid.

Hoe menige keeren en herhaalde malen en heb ik niet gewenscht: «Ach ware ik over vijftig, tzestig jaar in Vlaanderen geboren, wat en zou ik niet weten dat misschien nu, zoo voor mij als voor alleman, zal eeuwig en ervig verloren blijven! "

Nogtans, mijne achtbare Heeren, moet ik ook zeggen dat het niet altemale nadeel en is dat ik daaraan hebbe, te weten, dat ik in een vreemd, ja in een ongeloovig land gewonnen en geboren, gewezen en geleerd ben geweest.

Daar is ook voordeel aan.

Immers, om van ulieden niet te spreken, mijne achtbare Heeren, stichters en schrijvers van R. D. H., leden en deelnemers in Sinte Luutgaarden gilde, daar zijn bitter weinig geboren en eigenlandige vlamingen, die hunne voorouders, hunne voortale, hunne voorgebruiken, hunne voorgeschiedenisse en hun voorgeloove nog eenigszins indachtig zijn en die 't de moeite weerd achten daarvan iets op te speuren, te boeken en te bewaren.

't Is wonder genoeg, maar 't is alzoo waar als dat het wonder is, wijlieden, vreemdgeborenen, staan bijkans alleene aan den arbeid, om dien grooten rijken oest te hoven, namelijk van al 't oude dat nog op uwe akkers blijven liggen, zoo niet blijven leven is.

Ik zou hier de namen van welgekende mannen kunnen aanhalen, om dit mijn zeggen te staven, ware 't niet dat ik min of meer beginne te verhopen dat er zijn die van 's zelfs zullen biechten en beteren.

Sedert het overlijden van zaliger zijne Heiligheid Pius IX,[3] gewezen onzen heiligen Vader den Paus van Roomen, heb ik vele onder 't volk geweest en met de grootste verbaasdheid, op den mond van de lieden wonderschoone uitsprake gehoord van een geloove dat mij, als oudheidliefhebber, ja nog meer als christen en katholijk geloovigen gelijk gij, aldermeest getroffen en gesticht heeft.

Gij, die vlaamsch geboren zijt, 't kan zijn dat gij daar geene ooren vooren en hebt en dat gij mij zult uitlachen, maar dat eenvoudig en kinderlijk uitspreken, dat hoor- zien- en tastbaar laten worden van het geloove der Vlamingen, dat treft mij; ik moet het bewaren. ik moet het aanteekenen, en, bovendien, ik zal daar eenen boek van maken, in de tale van mijn eigen land, dat zoo verre van hier ligt, over zee, en ik verzekere 't u, daar zelve zal dat gelezen worden met de meeste nieuwsgierigheid, zoo niet met eenig christelijk voordeel.

Sommige streken liggen immers brake, voor 't geloove en 't christendom, slacht de akkers die rusten en waarder, een geheel jaar lang, niets op en groeit 't en zij distels en doorns en onkruid.

Ach, of dat vage- en brakejaar, voor mijn afgelegen vaderland, toch geen eeuwe al en duurde!

Maar nu!

Gisteren, twaalfsten dag in sporkele, of kortemaand, was 't alderhelderste weêre en zonnesching, te Goeyeghem, of Goddinghem, alwaar ik tegenwoordig ben verblijvende.

Ik zegge Goddinghem, den name van eene oude plaatse, die niet meer en bestaat in Vlaanderen, en alzoo late ik mijn eigentlijk verblijf onbekend, om geruster te kunnen zoeken en schrijven.

Ondertusschen Goddinghem schreef eertijds Goddingahem, of Goddingaheem, en, nog ouder, Godwinninga- of Goddiningaheem; dat is te zeggen, in uwe alderoudste tale, de afgeslotene verblijfplaatse van de Goddiningen, dat is de kinderen van Goddijn, of Godwin, dat de vriend van God te zeggen is. Goddijn, bericht mij een uit uwe streke, is nog familiename in Vlaanderen.

Zoo de zunne schong klaar, te Goddinghem, op het slag van den noene, voor den eersten keer, sedert dat de Paus zaliger overleden was.

Ik had een van de eerste geweest, in geheel de streke, om, per draad, of anderszins uit mijne gazetten, te weten dat de Paus overleden was.

Ik zeide het tegen Martrese Welseneers, die ' k Vrijdag morgen tegenkwam: “God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste!” zei ze, en ze trok kerkewaards, maar ze geloofde 't kwalijk: "Is onze heilige vader overleden, de klokken zullen luien”, zei ze.

Wat verder kwam ik Mademoiselle Aline Courtin tegen, in de wandelinge Lijntje Courtens, en ik zei 't heur ook. De die geloofde 't seffens, ik kreeg eene stijve "verbuiging,” een woord dat de schoolmeesters gebruiken om conjugaison en salutation te vertalen, en zij wipte steêwaards op, met:

“Mer-ci!”

Ik en wist in 't geheele niet dat de zunne nog niet helder geschongen en hadde, sedert de dood van den Paus, 't en zij eenen keer, en dat was Dijsendag, maar de Goeyeghemnaars ze wisten zij dat bijkans altemale, en Griele Gheys gaf er mij 't bericht en den onverwachten uitleg van.

"Mijnheere," zei ze, "als zijne heiligheid de Paus sterft, de zunne en zal niet meer helder schingen, tot dat hij verlost is. "

Meer en zei ze niet, uit alderdiepste eerbiedigheid. Ware 't van iemand el geweest als van de heiligheid van den Paus, zij hadde waarschijnlijk gezeid "verlost uit het vagevier, maar heur vast en zuiver geloove dat zelfs de Paus, in de oogen van Gods rechtveerdigheid, nog iets kan te boeten of te betalen hebben en diende, in de oogen van heure christelijke eerbiedigheid, niet geheel uitgesproken te zijn, zelfs niet om te zeggen dat de Paus verlost was, en, met eene schoonsprake, zoo liet zij het vagevier weg.

De fijngetaalde Grieken wisten ook alzoo te spreken, en zeiden, gij weet het, daar euphemismos tegen.

En wat een hoog christelijk en dichterlijk gedacht en is 't niet, bij 't overlijden van den Paus, den onfaalbaren Stadhouder Christi, en dat van zulk eenen Paus als Pius IX, op te zien naar de hooge onfaalbare zunne, die taande ende heur licht niet meer en gaf, bij het sterven van het onzienlijk hoofd der heilige Kerke, Jesus-Christus zelve?

Hoe heerlijk van, in de inbeeldinge zoo niet in het eigentlijke geloove, te verwachten dat de zunne ook zou teeken gegeven hebben, zoo van het sterven des Pausen, zoo van zijn kortstondig verblijf aan de voorpoorten des hemels, zoo van zijn glorievol daaruitverrijzen en daaruitbinnentreden in de onsterfelijkheid van het eeuwig licht?

Die nog eenigszins half christen zijn, in mijn eigen land, schijnen altijd met eene erge benauwdheid geplaagd dat ze ievers iets te veel zouden gelooven, zij zichten en ze pegelen hun geloove, ze dingen en ze dangelen daaraan, alsof het eene vergiftige aartsenije ware, waarvan men ten hoogsten een leekske nemen mag, in eene groote pinte klaar water, van loutere, wantrouwige ongeloovigheid!

Wie zouder nader aan 't Geloove zijn en aan de eeuwige onfaalbare waarheid, Griele Gheys, van Goeyeghem, of veel hooggeleerde en onwetende twijfelaars, die ' k gekend hebbe en nog kenne, in uw of in mijn ongelukkig vaderland!

De werken geven 't uit, aan de vruchten kent men de boomen; en ik en zal 't nooit vergeten, hetgene, over jaren van hier, een vriend uit mijn land, die overgekomen was, zei tegen den Pastor van Wilramszijde, terwijlen wij te gâre bij hem aan tafel zaten. Hij sprak latijn, omdat hij noch fransch noch vlaamsch en koste, en: "Mijnheer Pastor,” zei hij, "neemt dat ik eens zou moeten de vierkantte mile gronds uitsteken, in gansch de wereld, van welker vierkantte mile gronds er, in een jaar tijds, meest zielen naar den Hemel gaan, ik zou rechte naar Vlaanderen komen, en nog eerst ende vooral naar Wilramszijde," zei hij.

En gij, mijne achtbare Heeren, moeste ik den waren name verklaren die onder dien ouden en uitgestorven name van Wilramszijde verborgen zit, gij zoudt zeker bekennen dat mijn vreemde bezoeker al 't gelijk van de wereld had.

Zondag laatst kwam daar een arm meiske bij mij, dat van den jare zijne eerste communie gedaan heeft, en het vroeg: "Mijnheere," zei 't, “is dat waar dat de Paus alle dage mag drie keers tegen onzen lieven Heere spreken? "

"Ja, zeker is 't waar," zei ik, "mijn kind," en het verheugde mij grootelijks dat kind in het bezit te laten van zijn tastelijk omwonden en dichterlijk versierd geloove aan den goddelijken bijstand van den heiligen Geest, die, volgens hooge en onfaalbare beloften, Paus en kerke bewaart ende dagelijks beschermt tegen alle falen in de leeringe of verganklijkheid in het bestaan.

Wat zoudt gij zelve geantwoord hebben?

Was 't niet beter dat ongeschonden waas, dien verschen jeudigen doom en dauw des geloofs op die kinderlijke vrucht te laten als ze te gaan noodeloos afpootelen, met geleerde, ja, maar met weinig batende terechtwijzingen?

Ik heb naderhand, te weten maandag laatst, daarvan sprekende bij die beminde landslieden, nog naderen uitleg opgedaan en vernomen:

“Ja, mijnheere, grootmoeder zaliger zei altijd, dat God alle dage driemaal aan den Paus verschijnt, 's nuchtens, 's noens en 's navends, en dat God hem toen al zegt en leert dat er van nooden is tot het bestier van de heilige Kerke; en, verschijnt hij niet, dat de Paus daaraan weet en verkent dat hij ievers in misdaan heeft.”

Het spijt mij dat er in sommige gazetten al te nauwkeurige omstandigheden en uitleg gegeven worden aangaande, bij voorbeeld, het balsemen van den Paus, eer zijn heilig lijk begraven wordt.

Balsemen, ja, dat woord is een heilig woord, om zoo te spreken; "olie gemengeld met balsem,” dat doet op den Bisschop peizen, op het vormsel en op den katechismus, maar verderen uitleg, rechtuit gesproken, ik en wist hem liever zelve niet, hij ontsticht mijnen eerbied; wat en moet hij niet ontstichten, ontwasemen, en doen verslendsen in die wonderschoone blomme van kinderlijk geloove, die bij de oude ware vlamingen nog in bloei staat.

Ik liet liever al dien arsenicalen uitleg voor die hem in 't fransch lezen, zij en zouden hem trouwens toen, met al die botte, griekfransche woorden maar half verstaan.

Ik heb aan eenen gildigen vlaamschen boerenjongen, Neel Naeghels heet hij, moeten uitleggen wat dat een conclave was.

Cortege, dat verstaat en onthoudt hij, omdat hij kortereize zegt, 't is eene korte reize, in der daad; en exame staat bij hem geboekt als eerzame, 't gene hem wederom verstaan- en onthoudbaar is, maar konkelhave en weet hij niet t'huis te wijzen.

Gelukkig voor mij, ellendigen vreemdeling, dat ik over jaren in uwen R. d. H., en gisteren nog, in dien kostelijken boek van den Pastor van Elverdinghe, een oud oud vlaamsch gebruik gelezen hebbe, dat in mijn eigen land, voor zoo vele ik het wete, teenenmale onbekend is.

“Hewel," zegge ik, “Neel, wat doet gij, te uwen op de hofstêe, op de vier laatste dagen voor asschenwoensdag?” En ik toogde op mijne vingers: "Zaterdag, zondag, maandag, dijsendag?”

“Wij sluiten vader en moeder," zei Neel, en hij herhaalde mij, letterlijk, hetgene in Pastor De Bo's Idioticon staat, van wijvekes zaterdag, mannekes zundag, meiskes maandag, en knechtjes dijsendag.[4]

En gij sluit dan vader en moeder, en gij sluit uwe zuster, en gij wordt ook gesloten? "

“Ja ik," zei Neel.

“En wanneer laten ze u uit? "

“Als ik beloofd hebbe,” zei Neel.

“Hewel," zei ik, als zijne heiligheid de Paus van Roomen overleden is, zoo moeten al de cardinalen seffens naar Roomen gaan, en, als ze daar komen, tien dagen na de dood van den Paus, zoo worden ze altemale gesloten en 'n worden niet uitgelaten vooraleer dat zij, door het ingeven en met den bijstand van den heiligen Geest, eenen nieuwen Paus gekozen hebben.”

“Zoo, als de oude Paus sterft, de nieuwe Paus leeft al? " zei Neel.

“Ja hij," zei ik, “de Pausen en sterven niet.”

“En dat sluiten van de cardinalen heet dat de conclave?"

“Ja het”!

Mijne achtbare heeren, hetgene ik te lang of te kort, of in kwalijk ende gebroken vlaamsch geschreven hebbe, verkort het, verlangt het, verbetert het, naar uw goeddunken, maar laat staan, believe 't u, zuiver en ongeschonden, hetgene ik, bij uwe onbedorvene land-, taal- en geloofgenooten, met zoo veel blijdschap, waargenomen en vergaard hebbe.

Ik verhope u, later van tijd, wel nog iets te zenden, is 't bij aldien dat gij mij, “’nen stragier," zoo de oude Vlamingen zeiden, bij u laat binnenkomen, op mijn eerlijk aanzichte, zonder verdere bekendmakinge als dat ik ben uw volk, uwe tale en uw zelven van herten toegenegen

GONSALVO MEGLIORI.[5]
C.S.Si.

Noten

[1] Fictieve plaatsnaam. De brief is geschreven door Gezelle als een mystificatie rond den fictieve figuur op een fictieve plaats.
[2] De locatie van de originele brief is onbekend. De brief is enkel in gepubliceerde vorm beschikbaar als lezersbrief in: Rond den Heerd: 13 (14 februari 1878) 13, p.98-100.
[3] Paus Pius was even voordien, op 7 februari 1878 overleden.
[4] Zie lemma ’sluitertjesdag’ in: L.L. De Bo, Westvlaamsch idioticon. Brugge: Gailliard, 1873, p.1042.
[5] Fictieve briefschrijver. De brief is geschreven door Gezelle als een mystificatie rond de fictieve figuur Gonsalvo Megliori op een fictieve plaats. De naam is waarschijnlijk gebaseerd op de veel gebruikte uitdrukking ”salvo meliori”, betekenis: onder voorbehoud van een beter.

Register

Correspondenten - personen

NaamDuclos, Adolf Juliaan
Datums° Brugge, 30/08/1841 - ✝ Brugge, 06/03/1925
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; pastoor; kanunnik, ere-kanunnik, leraar; historicus; auteur, redacteur; diocesaan inspecteur
BioAdolf Duclos, zoon van Desiderius Duclos, apotheker en een van de stichters van de katholieke partij in 1860, en Hortencia Bogaert, wier vader en grootvader de stichters waren van de 'Gazette van Brugge', werd geboren in de Kuipersstraat te Brugge. Hij liep school in het atheneum te Brugge, het college te Ieper en het Brugse Sint-Lodewijkscollege. In oktober 1860 ging hij naar het kleinseminarie in Roeselare (filosofie 1861), en volgde een jaar later een priesteropleiding aan het grootseminarie in Brugge. Daar ontmoette hij Guido Gezelle. Hij ontving zijn priesterwijding te Brugge op 10/06/1865 van Mgr. Faict. Hij ging lesgeven aan het college van Torhout (17/09/1865), en werd vanaf 1868 ondersecretaris en bewaarder van de relikwieën in het bisdom. In 1871 volgde hij Guido Gezelle op als redacteur van het tijdschrift Rond den Heerd. In 1874 was hij stichtend voorzitter van de Gilde van Sinte-Luitgaarde. In 1875 was hij ook betrokken bij de stichting van het Brugse Davidsfonds. Belangrijk was ook zijn betrokkenheid als bestuurslid en voorzitter van de Société Archéologique de Bruges, de voorloper van het Brugse Gruuthusemuseum. Hij was ook de auteur van historische werken en actief bij de organisatie van Brugse stoeten en processies. Vervolgens werd hij erekanunnik van de Brugse kathedraal (29/08/1884), pastoor in Pervijze (25/11/1889) en pastoor in Ieper (21/07/1897). Op 20 mei 1903 keerde hij naar Brugge terug als kanunnik van de Brugse kathedraal. Op 13 december 1910 werd hij diocesaan inspecteur van de bisschoppelijke colleges, en was ten slotte werkzaam als kanunnik-cantor (13/12/1911).
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; medewerker en uitgever van Rond den Heerd; Gilde van Sinte-Luitgaarde; oud-leerling kleinseminarie Roeselare
NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker; Gonsalvo Megliori
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]

Briefschrijver

NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker; Gonsalvo Megliori
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]

Briefontvanger

NaamDuclos, Adolf Juliaan
Datums° Brugge, 30/08/1841 - ✝ Brugge, 06/03/1925
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; pastoor; kanunnik, ere-kanunnik, leraar; historicus; auteur, redacteur; diocesaan inspecteur
BioAdolf Duclos, zoon van Desiderius Duclos, apotheker en een van de stichters van de katholieke partij in 1860, en Hortencia Bogaert, wier vader en grootvader de stichters waren van de 'Gazette van Brugge', werd geboren in de Kuipersstraat te Brugge. Hij liep school in het atheneum te Brugge, het college te Ieper en het Brugse Sint-Lodewijkscollege. In oktober 1860 ging hij naar het kleinseminarie in Roeselare (filosofie 1861), en volgde een jaar later een priesteropleiding aan het grootseminarie in Brugge. Daar ontmoette hij Guido Gezelle. Hij ontving zijn priesterwijding te Brugge op 10/06/1865 van Mgr. Faict. Hij ging lesgeven aan het college van Torhout (17/09/1865), en werd vanaf 1868 ondersecretaris en bewaarder van de relikwieën in het bisdom. In 1871 volgde hij Guido Gezelle op als redacteur van het tijdschrift Rond den Heerd. In 1874 was hij stichtend voorzitter van de Gilde van Sinte-Luitgaarde. In 1875 was hij ook betrokken bij de stichting van het Brugse Davidsfonds. Belangrijk was ook zijn betrokkenheid als bestuurslid en voorzitter van de Société Archéologique de Bruges, de voorloper van het Brugse Gruuthusemuseum. Hij was ook de auteur van historische werken en actief bij de organisatie van Brugse stoeten en processies. Vervolgens werd hij erekanunnik van de Brugse kathedraal (29/08/1884), pastoor in Pervijze (25/11/1889) en pastoor in Ieper (21/07/1897). Op 20 mei 1903 keerde hij naar Brugge terug als kanunnik van de Brugse kathedraal. Op 13 december 1910 werd hij diocesaan inspecteur van de bisschoppelijke colleges, en was ten slotte werkzaam als kanunnik-cantor (13/12/1911).
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; medewerker en uitgever van Rond den Heerd; Gilde van Sinte-Luitgaarde; oud-leerling kleinseminarie Roeselare

Plaats van verzending

NaamKortrijk
GemeenteKortrijk

Naam - persoon

NaamDe Bo, Leonard Lodewijk; Leenaert
Datums° Beveren-Leie, 27/09/1826 - ✝ Poperinge, 25/08/1885
GeslachtMannelijk
Beroephulppriester; leraar; pastoor; deken; auteur; taalkundige; botanicus
BioLeonard Lodewijk De Bo werd geboren als enige zoon van Ludovicus De Bo, landbouwer, en Amelia Lemayeur. Na schitterende middelbare studies aan het College van Tielt begon hij in oktober 1846 zijn seminariestudies aan het grootseminarie te Brugge. Op 15 maart 1851 werd hij te Brugge tot priester gewijd. Van 11 april tot 1 oktober 1851 was hij coadjutor (hulppriester) in de parochie Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekt Ontvangen te Ver-Assebroek. Op 1 oktober 1851 werd hij leraar in de poesis- en retoricaklassen van het Sint-Lodewijkscollege te Brugge, een functie die hij 22 jaar lang zou uitoefenen, tot 9 juli 1873, toen hij werd aangesteld als pastoor van de parochie Sint-Petrus en Sint-Paulus te Elverdinge (09/07/1873 – 27/09/1882). Nadien werd hij pastoor van de parochie Onze-Lieve-Vrouw te Ruiselede (27/09/1882 – 22/04/1884). Op 22 april 1884 werd hij, hoewel hij al ziek was, nog overgeplaatst naar de parochie Sint-Bertinus te Poperinge waar hij pastoor-deken was, een overplaatsing die hij niet echt zag zitten. Hij overleed overigens al het jaar nadien. Reeds als seminarist verzamelde De Bo de West-Vlaamse woordenschat. Zijn levenswerk, het West-Vlaamsch Idioticon, waarin meer dan 25.000 woorden en uitdrukkingen uit de West-Vlaamse taal verzameld en verklaard worden, verscheen van 1870 tot 1873, gevolgd door een tweede, bijgewerkte uitgave in 1890-1892. De Bo leerde Guido Gezelle in 1850 in het grootseminarie te Brugge kennen; zij werden goede vrienden en werkten hecht samen rond de studie van de West-Vlaamse taal. De Bo werkte actief mee aan o.a. Loquela en Rond den Heerd. Postuum verschenen nog Schatten uit de volkstaal (1887) en De Bo’s Kruidwoordenboek, het resultaat van zijn levenslange botanische activiteiten.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; zanter (WDT); medewerker Rond den Heerd; medewerker Loquela; gelegenheidsgedichten
BronnenB. De Leeuw, P. De Wilde, K. Verbeke, e.a., De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen. 1854-1899. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1991, dl.III
NaamDuclos, Adolf Juliaan
Datums° Brugge, 30/08/1841 - ✝ Brugge, 06/03/1925
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; pastoor; kanunnik, ere-kanunnik, leraar; historicus; auteur, redacteur; diocesaan inspecteur
BioAdolf Duclos, zoon van Desiderius Duclos, apotheker en een van de stichters van de katholieke partij in 1860, en Hortencia Bogaert, wier vader en grootvader de stichters waren van de 'Gazette van Brugge', werd geboren in de Kuipersstraat te Brugge. Hij liep school in het atheneum te Brugge, het college te Ieper en het Brugse Sint-Lodewijkscollege. In oktober 1860 ging hij naar het kleinseminarie in Roeselare (filosofie 1861), en volgde een jaar later een priesteropleiding aan het grootseminarie in Brugge. Daar ontmoette hij Guido Gezelle. Hij ontving zijn priesterwijding te Brugge op 10/06/1865 van Mgr. Faict. Hij ging lesgeven aan het college van Torhout (17/09/1865), en werd vanaf 1868 ondersecretaris en bewaarder van de relikwieën in het bisdom. In 1871 volgde hij Guido Gezelle op als redacteur van het tijdschrift Rond den Heerd. In 1874 was hij stichtend voorzitter van de Gilde van Sinte-Luitgaarde. In 1875 was hij ook betrokken bij de stichting van het Brugse Davidsfonds. Belangrijk was ook zijn betrokkenheid als bestuurslid en voorzitter van de Société Archéologique de Bruges, de voorloper van het Brugse Gruuthusemuseum. Hij was ook de auteur van historische werken en actief bij de organisatie van Brugse stoeten en processies. Vervolgens werd hij erekanunnik van de Brugse kathedraal (29/08/1884), pastoor in Pervijze (25/11/1889) en pastoor in Ieper (21/07/1897). Op 20 mei 1903 keerde hij naar Brugge terug als kanunnik van de Brugse kathedraal. Op 13 december 1910 werd hij diocesaan inspecteur van de bisschoppelijke colleges, en was ten slotte werkzaam als kanunnik-cantor (13/12/1911).
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; medewerker en uitgever van Rond den Heerd; Gilde van Sinte-Luitgaarde; oud-leerling kleinseminarie Roeselare
NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker; Gonsalvo Megliori
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
NaamPius IX (Paus); Mastai-Ferretti, Giovanni Maria
Datums° Senigallia, 13/05/1792 - ✝ Rome, 07/02/1878
GeslachtMannelijk
Beroeppaus
VerblijfplaatsItalië
BioPius IX was paus van 1846 tot 1878, en was na Petrus (35 jaar) de langstzittende paus. Onder Pius IX kwam een einde aan de wereldlijke macht van de paus.
Links[wikipedia]

Naam - instituut/vereniging

NaamGilde van Sinte-Luitgaarde
BeschrijvingVereniging ter ondersteuning van de Vlaamse taal en het traditionele cultuurgoed. Professor Jan Hendrik Bormans had in 1857 in de inleiding van zijn werk ‘Het Leven van Sinte Lutgardis, een oproep gedaan dat alle Vlamingen deze heilige als de beschermvrouw van de Dietse taal- en letterkunde zouden vereren. In 1862 rijpte bij Gezelle het plan voor een ‘Gilde van Sint-Luitgaarde’ die een tijdschrift voor taal en oudheid zou uitgeven. De leerlingen en vereerders van de bezieler zouden Luitgarde in hun banier opnemen, maar hijzelf zou geen leider worden van de gilde, die echter maar een kortstondig bestaan heeft gekend. Later, rond 1870, wist Gezelle te Brugge een groep beoefenaars van taal- en letterkunde rond zich te verenigen om samen de redactie van Rond den Heerd te bespreken. In 1873 richtten Amaat Vyncke en Zeger Malfait de Gilde der West-Vlaamse Gebroeders op, met Sint-Lutgart als patrones. Hun 'stemme' was eerst de 'Almanak' en daarna de 'Vlaamsche Vlagge'. Vanaf 2 december 1871 had Duclos de redactie van 'Rond den Heerd' in handen en ook hij besefte de nood aan een meer uitgebreide opstelraad. Hij riep in november 1873 enkele bekenden uit het Brugse bijeen. Na drie maanden op 14 februari 1874 was het statuut of wet voor de ‘Gilde van Sinte Luitgaarde’ klaar. De St.-Luitgaardegilde hield vier algemeene vergaderingen : in 1874, 1876, 1877 en 1878. Pieter Baes is griffier geweest gedurende de bloeitijd van de Gilde van Sinte Luitgaarde. Na zijn verwijdering uit Brugge in 1879 kwijnde de gilde weg.
Datering1874
Links[odis]
NaamCongregatie der Priesters van de Heilige Wondtekenen
BeschrijvingCongregatio a Sacris Stigmatibus Domini Nostri Iesus Christi (C.S.S.) is een katholieke kloosterorde, ook bekend als de stigmatijnen of bertonianen, opgericht door Sint Gaspar Bertoni in Verona, Italië, in 1816. Ze zijn actief als Apostolische Missionarissen met een focus op jeugdvorming en de opleiding van de geestelijkheid.
Datering1816

Titel - werk van Guido Gezelle

TitelRond den Heerd. Een leer-en leesblad voor alle lieden.
Links[gezelle.be]

Titel - ander werk

TitelWestvlaamsch idioticon
AuteurDe Bo, Leonard Lodewijk
Datum1873
PlaatsBrugge
UitgeverGailliard

Titel13/02/1878, [Kortrijk], [Guido Gezelle] aan [Adolf Juliaan Duclos]
EditeurKoen Calis; Publicatie
Wetenschappelijke leidingEls Depuydt
Partners Openbare Bibliotheek Brugge (Guido Gezellearchief); Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren); Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Lage Landen (ISLN) (Piet Couttenier, Universiteit Antwerpen); Guido Gezellegenootschap
UitgeverGuido Gezellearchief, KANTL/CTB
Plaats van uitgaveBrugge, Gent
Publicatiedatum2025
Beschikbaarheid Teksten en afbeeldingen beschikbaar onder een Creative Commons Naamsvermelding - Niet Commercieel licentie.
DisclaimerDe editie van de Guido Gezellecorrespondentie is het resultaat van een samenwerkingsproject met vrijwilligers. De databank is in opbouw, aanvullingen en opmerkingen kunnen gemeld worden aan els.depuydt@brugge.be.
Meer informatie over het vrijwilligersproject is te vinden op gezelle.be.
CiterenKoen Calis; Publicatie, Gezelle Guido aan Duclos Adolf Juliaan, Kortrijk (Kortrijk), 13/02/1878 . In: GezelleBrOn, Wetenschappelijke editie van de correspondentie van Guido Gezelle. 2025 Available from World Wide Web: link .
Verzender[Gezelle, Guido]
Ontvanger[Duclos, Adolf Juliaan]
Verzendingsdatum13/02/1878
VerzendingsplaatsKortrijk (Kortrijk)
AnnotatieLocatie origineel onbekend: brief is enkel in gepubliceerde vorm beschikbaar; adressaat en adressant gereconstrueerd op basis van de publicatie; plaats gereconstrueerd op basis van contextuele gegevens.
Gepubliceerd inBrievenpost / door [Guido Gezelle]. - In: Rond den Heerd. - Jrg.13 (14 februari 1878) nr.13, p.98-100
Fysieke bijzonderheden
Staat volledig
Bewaargegevens
Bewaarplaatslocatie origineel onbekend
ID Gezellearchieflocatie origineel onbekend
Bibliotheekrecordhttps://brugge.bibliotheek.be/detail/?itemid=|library/v/obbrugge/gezelle|26978
Inhoud
IncipitHet verheugt mij te mogen vernemen, uit uwe
Tekstsoortbrief
TalenNederlands
De tekst werd diplomatisch getranscribeerd, en aangevuld met een editoriale laag.
De oorspronkelijke tekst werd ongewijzigd getranscribeerd; alleen typografische regeleindes en afbrekingstekens, en niet-betekenisvolle witruimte werden genormaliseerd.
Auteursingrepen in de tekst (toevoegingen, schrappingen), en latere redactie-ingrepen (schrappingen, toevoegingen, taalkundige notities) door de lezer werden overgenomen en expliciet gemarkeerd.
Voor een aantal tekstfenomenen werden naast de oorspronkelijke vorm ook editeursingrepen opgenomen in de transcriptie: oplossingen voor niet-gangbare afkortingen en correcties voor manifeste fouten. Daarnaast bevat de transcriptie editeursingrepen ter verbetering van de leesbaarheid (toevoegingen, reconstructies) of ter motivering van transcriptie-beslissingen (aanduiding van onzekere lezingen, weglating van onleesbare tekst). Alle editeursingrepen worden expliciet gemarkeerd.