Ik bedanke u eerst ende vooral voor het gedichtje dat gij mij overtijd gezonden hebt.[1] Het heeft mij het geheugen ververscht aangaande iets dat ik toch nog niet vergeten had, te weten, dat gij mij overtijd uwe kollectie van het jaar 30 gegeven had, over langen tijd, en dat ik er u nog altijd van ontriefd hield. Ik en wete niet, maar het dinkt mij ik hebbe u reeds geschreven hoe dat komt. Z. Malfait is den boek[2] eens te mijnen komen halen, buiten mijne wete en met mijne komplimenten, en ik en hebbe hem - den boek - niet meer weder gezien. Ik hebbe er nogthands verschillige keeren achter gevraagd. Ik ben dezen morgen nog eens erachter geweest, en zij “gingen het hem zeggen;” hij en was trouwens volgens zijne loffelike gewoonte[3] niet te huis. Ik zal den boek zenden zoohaast ik hem wederkrijge, en ik woude wel eens, als het schikt, p2naar Kortrijk komen, en, treffe ik eenen goeden oogenblik, u herinneren dat gij mij overtijd beloofd hebt eens het slagveld van Kortrijk[4] uit te leggen.
Noten
Op 29 april 1876 volgde er een initiatief van Rodenbach en zijn studiemeester Jozef Axters: zij zouden Gezelle bezoeken in Kortrijk en met hem het terrein van de Gulden Sporenslag verkennen. Beiden spoorden naar Kortrijk, ontmoetten Gezelle, maar ‘Gezelle en kost niet medegaan om ons uitleg te geven’. (Dit schreef Rodenbach in een brief aan Hugo Verriest, op 30 april). Toch gingen ze op verkenning ‘Maar wij en hebben er niet veel van verstaan (...) Wij zijn ook gaan kijken naar de muurschilderijen van 't stadhuis’ en in een notitie vond Baur ‘Bij G.G. - Slagveld en Kapellen van Groninghen. De muurschilderijen in 't stadhuis’. (Karel Platteau, Guido Gezelle voelde voor Rodenbach. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde: 96 (1996), p.63).