Reeds voorloopig, terstond na d'ontvangst van uwe welkome zende lichtprinten[1] en aangenamen brief[2] heb ik U daarvoor, voorloopig bij postkaarte[3] bedankt. Thans kom ik U nog eens voor een en ander mijn hertgrondigen dank betugen.
Wat schoone lichtprenten hebt Gij mij gezonden! En hoe goed, hoe echt-nederlandsch ook, zien die brugsche vroukens uit! Inderdaad, d'oude kenspreuke "gaudet Bruga formosis puellis"[4] is nog volkomen waar, als voor jaarhonderden.
Juk[5] en emmers (friesch: juk end amers, juk met hoogduitsche u of fransche ou) van 't brugsche melkmeiske[6] zijn in hun form zuiver friesch, en als zoodanig niet aleen in Friesland, maar ook evenzeer in alle zuiver- of gemengd-friesche gewesten van Noord-Nederland, in volle, dagelijksche gebruik. Zulke houten emmers gelden in Friesland reeds voor ouderwetsch; men gebruikt meer rood-koperen emmers (friesch p2earen amers), met platte deksels, juist zoo als afgebeeld staat op de groote print van een friesch melkmeiske, die Gij mij toezondt. Die teekening is uiterst nauwkeurig, vooral ook wat het kapsel met oorijzer[7] aanbelangt. Slechts behooren haar tasch met zilveren beugel, en haar zilveren schoengespen niet tot haar alledaagsch werkgewaad; die draagt ons boerinneke aleen des zondags of op feesttijden. Ook moest haar juk niet met touwen, maar met gladgeschuurde ijzeren, of ook geel-koperen kettingen met een haak beneden, voorzien zijn. Overigens is alles uiterst nauwkeurig en zóó als een melkmeiske in Friesland "lebt ǔnd leibt."[8] Ik zend U die print, onder dankbetuging voor 't kijkje, terug. Gij kunt er meer wille van hebben als ik, als het in uwe omgeving over friesche oorijzers mocht te sprake komen.
En wat uw vlaamsche geernaartvisscher betreft, Ge zoudt onder dat printje even zoo wel hollandsche garnaalvisscher, of "frîske garnaatfisker" schrijven mogen. De gelijkenis tot in den vorm van de mande aan zijnen arm, kortom in alles, kleeding en gereedschap, is volkomen. Ook zijn voorkomen, als man, is zuiver friesch, z'n gelaatstrekken, ja tot den vorm waarin hij z'n beerd geschoren heeft,p3alles. Trouwens, de visschersbevolking langs onze noodzee-stranden, van Vlissingen tot Delfzijl, van de Schelde tot de Eems[9] is overal zuiver en typisch-friesch; en evenzeer verder oostwaarts op, aan de monden van Weser[10] en Elve[11] en Eider[12] tot aan 't deensche Jutland toe, zijn de noord-zee visscherlui oprechte Friezen. Het en zal, van de Knocke tot Grevelingen of tot Kales, ook wel niet anders zijn.
Ik verlange zeer om de Vlamingen eens met eigen oogen te zien, en hope van herten dat dit in den volgenden zomer het geval zal mogen wezen[13] Gij weet, drie zaken zijn onbedongen noodig om te reizen: gezondheid, tijd en geld. No 1 heb ik in ruim voldoende mate, 't zij met groote dankbaarheid vermeld. Van no 2 en 3 heb ik niet te veel. - Dat ik dan U, en de eerweerde heeren Duclos en de Bo ook zal zien en spreken en de vriendenhand drukken, trekt mijn hart zoo veel te sterker Vlaanderwaart.
Ja, ik heb, met groote voldoening, gezien dat Gij en andere welgezinde Vlamingen uwe afkeuring niet hebt verzwegen, toen men (een "eingefleischte"[14] hollandsche schoolmeester, dien alle ander nederlandsch, 't welk geen hollandsch en is, een gruwel is), mij zoop4 onweerdig bejegende in "noord en zuid."[15] Hertelik dank ik U voor dit blijk uwer vrindschap en uwer instemming met mijn werk. Voor die onredelike lieden van Noord & Zuid en is er geen ander heil dan in middelpuntzoeking, voor de nederlandsche taal. Voor hen moet alle nederlandsch volkomen opgaan in 't hollandsch, en dan nog wel in hun leelik, stijf, wanluidend boeken-hollandsch. Alles wat vlaamsche of friesche, brabantsche of geldersche eigenaard verraadt of vertoont, wekt hun onredeliken toorn[16] als bij den stier een roode lap. Maar, lijk gij gezien hebt, men heeft mij voldoening gegeven, en 't onrecht ingezien. Hoe dit in z'n werk is gegaan? Wel! ik ben een groot vijand van alle twistgeschrijf in nieusbladen en tijdschriften - 't welk doorgaans de lieden, die 't niet eens zijn, hoe langer hoe verder uit een ander brengt, en hen tot toorn prikkelt en fellen haat. Ook ben ik zachtmoedig en vredelievend van inborst ('t zij hier in nederigheid en zonder eigenwaan vermeld!), en zoo heb ik niet tegen die onheusche bejegening, niet tegen die domme aantijging mij willen warm maken, noch daar tegen inschrijven. De lieden geven mij ook wel eer en lof voor mijn werk - o! veel meer dan ik verdien! - zoo en moet ik ook smaad en schelding wachten, die mij van groot nutp5p2kunnen wezen, om voor hoogmoed mij te bewaren. Maar ik ben naar den heer de Beer, naar den bestierder van Noord & Zuid gegaan, en heb van monde te monde met hem gesproken, en hem, in zachtmoedigheid, van dwaling overtuigd. En voor mijn eenvoudig spreken en dudelik uitleggen moest zijn vooroordeel en hollandsche overmoed zwichten. En zoo is mij rechtveerdiging geschied. -
Ook dank ik U dat Gij mij nog enkele zaken aangaande 't oorijzer in Vlaanderen meldt. Ik wensch nog wat meer studie te maken over "de Friesen in Vlaanderland", ten einde beter beslagen ten ijs te komen, voor en aleer ik daarover opentlik schrijve.[17] Ook is het mij zeer wenschelik dat ik vooraf zelf een reis in Vlaanderen kome, ten einde met eigen oogen te zien, met eigen ooren te hooren. En dit en kan niet wel geschieden vóor den zomer van 't volgende jaar. Tot zoo lange, tot na dien tijd wil ik dus wachten, met over dat, mij zeer belangrike onderwerp, te schrijven. Dan hoop ik ook, in uwe handen, dat vlaamsche oorijzer met gouden knoppen te zien[18] waar Gij van schrijft dat men 't U beloofd heeft. Het mij hier heen te zenden, zou nog al bezwaren ontmoeten, peis ik. Intusschen, nu de oude oorijzers zoo zeldzaam zijn geworden in Vlaanderen, zou p6het wel degelik zaak zijn, te zorgen dat de weinigen, die men nog opsporen kan, bewaard bleven uit den smeltkroes, waarin winzucht en minachting voor de vaderlandsche oudheden hen werpt, en in een gewestelik museum van oudheden (zulk een inrichting zal er ja te Brugge zijn?) ten toon gesteld[19] In het friesch museum te Leeuwarden zijn oorijzers in ijzer, koper, zilver, goud, in alle vormen, van de vroegste eeuen tot in dezen tegenwoordigen tijd, zorgvuldig naar tijdsorde gerangschikt, uitgestald.
Wat Gij aan den Hoogleeraar Kern te Leiden, in zake taalkunde, te vragen hebt, kunt Gij hem gerustelik doen toekomen. Deze groote geleerde, waarop Nederland te recht fier mag zijn, is een edelaardig, liberaal man, zonder vooroordeelen. Aan uw vlaamsch en zal hij zich niet ergeren, integendeel! zich eerder daarin verheugen. Ook is hij ja geen Hollander, maar een Gelderschen man van sassischen bloede, uit Groenlo, een stedeke aan de geldersch-pruissische grens. Zoo hij kan, en ook tijd heeft, zal hij U gewis antwoorden. Daarvan houde ik mij overtuugd. Is 't aangaande leef brood, dat Gij hem iets te vragen hebt, ei! houd mij mijn ongevraagden raad te goede, maar zend hem dan het nummer van Loquela[20] waarin dat meesterlike opstel over leef brood[21] voorkomt, er bij. Zoo mag hij dan zien, wie het is, die hem aanschrijft.p7Dat de kuste van Vlaanderen oulings den naam van litus saxonicum[22] heeft gedragen, of liever dat die kuste eens onder dien naam beschreven geworden is, en kan mij niet beletten te gelooven dat die zelfde kuste van ouds her door Friesen bewoond was; en niet slechts het strand en duin, maar evenzeer de vlade[23] de veenbodem, tot aan de gastgronden, hooge zandrug, die, meen ik, dwars door 't midden van West. Vlaanderen loopt, zich strekkende van zuidwest tot noordoost; is 't niet? En ik houd het er voor dat 't westvlaamsche volk, voor een groot gedeelte immers, rechtstreeks van die oude Friesen afstamt. Ik heb nog een spoor gevonden dat men, laat in de middeleeuen, ik meen in de 14de eeu, in Holland nog aan eenen Vlaming den naam van Fries gaf. Ik heb deze zake nog niet genoeg onderzocht, om er U zekerheid van te geven. Ik hoop dit later te doen.
Zulk een "aard" als Gij mij beschrijft, noemt men hier in Holland een werf, ook erf, in sommige boeren-tongvallen ook wurf en urf. In Friesland noemt men hem gewoonlik upslach, opslag aan 't water, ook wel, als hij klein is: opstap; en eveneens stoep, stoep aan 't wetter. Oudtijds was echter de naam weert ook wel in gebruik. Zeker, uw westvlaamsch aard is een en het zelfde woord met waard, ward, waarder, warder, weert, wert, wird, wierde, woerde, worth, würth, enz. enz. dat in geheel Noord-p8Nederland en Noordwestelik Duitschland, zoo verre maar Friesen en Sassen wonen, in volle gebruik is, en tallooze malen in plaatsnamen voorkomt. In de frankische streken van Nederland, langs onze groote rivieren, en ook in de frankische streken van Duitschland (Rijn-Pruissen) luidt dit zelfde woord oord, orth, ort, en komt ook tallooze malen in plaatsnamen voor; 't werd oulings ook oirde geschreven; men schrijft nog wel Goidschalkxoirde voor Godschalksoord, een polder bij het dorp Heinenoord in Zuid-Holland. -
Mijn weerde en lieve Vrind! Hiermede heb ik uwen brief beantwoord, en van mij zelven en heb ik niet meer daar bij te voegen. Gaarne zal ik eens zien hoe mijn friesch in lovensch[24] dutsch veranderd word. Ik denk, mijne friesche reken[25] waren voor eenen niet-Fries, wel zeer gemakkelik om doorschouen en vatten. Daarom voeg ik hier nog wat bij; het is wel friesch uit de zeventiende eeu (laatste helft), maar daarom toch nog evenzeer hedendaagsch friesch ook. Zie eens, wat Gij hier van maken kunt, uit aardigheid.
't Lof-gesjong fen de âde Symeon, fen[27]
Lucas beskreauwne yn 't oarde Capittel.
_
Ion Tjienner d'ierdske stee
Forlitte, ney jon sizzen:
Nu, oermits myn blier eag
Jon silligheyt oanseag
IJn myn klimme earmen lizzen.
_
Dy I, for tyd in stuwn
Beskaet habbe in myld juwn
For al 't folck om op 't eagjen;
Ien hymmel-liedend stjer
For'e heyd'nen heyn in fier,
Ien Isr'els glanz-opdeagjen.
_
Fen Gysbert Japicx,
Scoallemaster to
Bolswart.
Dit zult Gij nog gemakkelik ontraadselen, wijl d'inhoud U bekend is. Maar 't volgende:p10
End de dreage molke God?
God de strûk, de wrald de blomme?
Jonge tzierl, dat kin net komme.
'T wier by alds en oar menear,
'T earst, det God joeg, joe-me weer.
Lit ûs yette, nei dy wise,
God fenn' jeugd oan tjienje end prise;
Lit, as oar ljue ûs misdwaen,
Herre ut ljeafde det forjaen.
Lit ûs op ûs steardei tinse,
Lit ûs d'earmen neaddrift skinse,
Lit ûs, al ûs libben lang,
Halde ûs kwea bijearte yn thwang;
Ier end let nei d'Hymmel trachtsje,
End om 't ieuich 't ierdsk forachtsje;
Den scil God ûs, nei diss' tîd,
Ieuich silich meitsje end blîd.[28]
Gysbert Japicx.