<>

1915-01-23 (1 bericht)

> | Zaterdag 23 januari '15.
In een heimelijken brief, door een kerkvoogd geschreven, wordt plechtig verklaard, dat Mgr. Mercier niets ingetrokken heeft van zijn pleidooi tegen 't bewind noch met niemand van vijandlijke zijde daarover onderhandeld.
Van dien brief van protestatie, in 't geniep van hand tot hand overgeleverd, wordt in de dagbladen geen woord gerept.
Dezen morgen wees de barometer nog enkel twee streepjes boven tempeest aan. Na al het slecht weder gaan wij het dus nog erger krijgen.
Slecht weder vrees ik niet. Ik ging uit om elf uur. Mijn doel leidde door 't Stadspark. De breede wegen waren droog en hard, behalve nog modder hier en daar in de wagensporen. Het gras lag groen als in het najaar. De lucht was zoo ijl, zoo doorzichtig; elke stam, ieder sprietje en twijgje zoo zuiverduidelijk als met inkt afgeteekend. De meezen prazelden in het donker dennengewas; geelachtige botten stonden dik gezwollen op de siergeneverstruiken, die altijd eerst ontloken willen zijn. En daarboven de hemel, o de hemel, de groote, hooge, ronde koepel, gelijkvormig overal van het zachtste turkoozenblauw!...
Er was eerst geen mensch te zien. Er lag een heilige vrede om mij heen; een algeheele verzoening van strijdige natuurelementen, weldadig, na zooveel onrustwekkends en bedroevends onder ons. Het zweefde voelbaar en onzichtbaar boven, en tusschen de boomen; het lag in den geur der aarde en over den vijverspiegel; het oefende zijn macht, omvattend, op alles uit; het behelsde een zegenende belofte van wereldheil...
Ik schoot als uit een droom... was het dat ver gedonder van het thans nooit meer zwijgend kanongeknal, waarop ik eerst geen acht had gegeven? Ik weet het niet, maar de werkelijkheid greep mij plots in hare klauwen vast.
Een groote, grauwe wagen rolde zwaar aan op den voor rijtuigen verboden weg door het Park.
Hij was overdekt met een grauw zeil en in zijn voorbijhollen, las ik "Kaiserlich" en "Bataillon" en een nummer. Het was een wagen in alles gelijk aan dengene, waaruit de lijkreuk op genen bewusten avond mij vluchtig den adem afgesneden had...
Een groep soldaten kwam ginder aan. Hun uniform was ook van grijs grauw geworden, enkel het roode bandje rond de muts stak als kleur op hen af. Door de beweging hunner stappen zag ik nu de scheede van hun dolken vonken schieten in de zon en de bruine patroontasschen aan lederen riemen hangen van hun gordelband...
Helaas van morgen wees de barometer nakend stormweêr aan!...
Ik had een boodschap in een tot nog toe nooit betreden huis, een villa buiten de stad te doen. De heer was er niet. De dame stond mij te woord: een zachte stem treurige oogen, stille gebaren. En als overal elders werd er dra gesproken van den benarden tijd. Het stemorgaan beheerscht meestal mijn sympathie. Het hare was zoo melodieus en klankenrijk, dat het mij heelemaal boeide en het gevoel van wederzijdsche aantrekkelijkheid moest wel bestaan tusschen ons, aangezien ze, in stede van een bode te schellen, een sjaal omsloeg en zelve mij bij 't henengaan door de slingerpaden van den vrij grooten tuin, uitgeleide deed. Die sjaal was zwart, haar eenvoudig kleed was zwart, haar grijzend haar was nog wat zwart, hare kleur en hare oogen waren donker: een echte rouwfiguur.
Dat was zij ook: haar oudste zoon sneuvelde te Diksmuide. Ik had het aandoenlijk bericht van zijn vroegen dood weken geleden in de dagbladen gevonden en het had mij meewarig ontroerd.
En nu sprak ze van hem; haren Jérôme, die aan zijn laatste doktersexamen was. Korts voor zijn dood, had hij hen — bij het doortrekken van zijn regiment — nog bezocht. Drie kwartieren had hij in de ouderlijke woonst mogen blijven. Vol moed en jeugdig vertrouwen was hij heengegaan. Slechts veertien dagen na het bericht van zijn overlijden had zijn vader het haar durven mededeelen:
"En thans," zei ze, "heb ik een triestig voorgevoel: er hangt opnieuw iets in de lucht; mij wordt iets verborgen, ik weet niet wat, maar ik heb er zekerheid van. Ik heb nog een zoon en een schoonzoon aan het front..."
Ze zei dat alles zoo kalm onderworpen en toch zoo tragisch-indrukmakend, dat ik niet nalaten kon te zeggen:
"Ik bewonder u, ik bewonder al de moeders hier, zoo gelaten onder de slagen van het noodlot."
"Ze sterven voor het vaderland, onze zonen; ik zeg en ik herhaal het mij altoos; maar dat kan in mij niet troostend doordringen, het is toch mijn kind, dat ginder verre van mij hulpeloos stierf en begraven ligt..."
Wij drukten elkander de hand als oud-bekenden en zonder vaarwel zeggen, met tranen in het oog, keerde ik terug door het eenzaam Park.
Verstrooid wilde ik den weg volgen, die aan het Feestpaleis voorbijloopt. Een bij de trap staande schildwacht wees mij — met een breeden armzwaai — van op afstand nog, een andere richting aan.
Achter het naakte, dichtgetakte slaghout, op de groote baan, hoorde ik talrijk spijkerstappen gedruisch, fluittonen en gedempt zingen:
"Lieb Vaterland, magst ruhig sein,...
Het klonk berustigend als een wiegelied in de stilte van den heerlijk mooien morgenstond...
En toch: de barometer wijst nakend tempeest aan. In het zoogenaamd Kuldershuis — het jongens-weeshuis, zijn zeshonderd soldaten ingekwartierd. De knapen bevinden er zich ook nog, geherbergd zoo goed en zoo slecht als het kan en vinden 't heel pleizierig. Ze krijgen ieder slechts 250 grammen brood per dag. Dat is niet genoeg voor de grootsten, die er achthonderd aten eertijds. De bestuurder doet het onmogelijke om het ontbrekende te kunnen aanvullen door aardappelen, boonen, mossels, enz.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB