<>

1918-11-03 (1 bericht)

> | Zondag 3 november '18.
Gisteren morgen hevig geschut, een tempeest van verwoesting, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen. Het weder is zeer mooi, zacht als lentelucht.
Zou ik uitgaan, zou ik niet? Na heen en weder aarzelen, ja. Schier geen menschen op de straat. Ik zal notaris van Roy bezoeken, die in allerijl uit Nevele is ontvloden. Langs de Coupure — een kanaal — leidt de weg. Het is hier in de nabijheid, dat het groot kanon staat, dat 40 kilometer ver kan dragen. De plompe knallen dreunen door het zwerk, de luchtstooten slaan te pletter tegen de huizenrijen aan en rollen in verzwakkende trillingen van echos over 't water naar de verten toe; "Ss, ss, ss," als gezucht van reuzen zoeft het boven de stad. Dat zijn de obussen, die 't ruim doorklieven. De bruggen — met dynamiet ondermijnd, worden door sterkbewapende soldaten bewaakt. "Kan ik nog er over?" vraag ik aan dezen die bij de Twaalfkamerstraat wandelt. Hij spreekt niet en wijst met de hand vooruit.
De notaris, ten huize zijner gehuwde dochter, lam sedert jaren — zit in een zetel bij een flikkerend vuur. De kamer is groot, vol comfortoorsp.: confort en heeft al het warmgezellige van 't dagelijks bewoonde en gebruikte.
Hij ziet er goed uit en is niet neergedrukt.
En hij vertelt en vertelt van al het beangstigende der gebeurtenissen en van zijne vlucht. Hij bootst de verschillende bombardeergeluiden na met groote handbewegingen en doet eindelijk de jonge meid komen voor het geven van schilderachtig bescheid: een achttienjarige, blozende, kloeke deerne, met de dikke zwarte haarvlecht — als een bakvisch nog — op den rug.
En zij begint: Nevele ligt deels plat, de kerk ligt op 't kerkhof, het kasteel van Meire te Vosselaere is afgebrand. En neergezeten gaat ze voort, zeker herhalend, wat ze voorzeker deze laatste dagen meer dan eens zal hebben medegedeeld: hoe zij en de andere meid gedurende zes dagen in den kelder leefden, niet weg wilden noch konden met den lammen heer. Hoe er door den veldwachter uitgebeld werd, dat geen sterveling in het dorp blijven mocht en zij het toch deden, totdat het dak boven hun hoofden instortte en zij, door het pleister en het stof halfverstikt, geen andere keuze meer hadden dan de vlucht. Getwee, zij en de meid tevens verpleegster, sleurden mijnheer de trap op, zetten hem — goed toegedekt — in zijn stootwagentje en voort ermede door de puinen der ingestorte huizen, waarvan de mulle baksteen den grond als met bloed had roodgekleurd, onder het gedruisch der schoten, het kloppen van de machiengeweren en het sissen der houwitsers. Aan de wijk het IJzeren Eikje lag de afbraak van twee boerenkroegjes zoo hinderlijk dat het lichte voertuigje er op brak en de inzittende op den barm van den weg ten gronde lag. Dat was tegen het vierkant akkerstuk het Steebeetje genaamd, het vroeger galgenveld.
Een uur te voren was een Engelsche vlieger officier en ook de waarnemer er nog warm op begraven en het eropgeplaatst kruisken stond in hand bereik van den gevallene. Het vliegtuig, ellendig verminkt, lag wat verder van hem. En altijd, altijd zonder verpoozen kletterden de slagen en sloegen de obussen putten in den grond. Het meisje liep naar 't huis van den veldwachter, waar soldaten waren ingekwartierd. "Nein, nein, nicht mitgehen," zeiden ze, "wij durven niet, zoodra het duister is, doen wij het." En het werd duister en ze boden hulp.
Op een aangebrachten stoel werd de arme machtelooze tot aan een hofstede bij den Dorren Plas, wel vijf en twintig minuten ver gedragen, waar de liefderijkste boerengastvrijheid hem ten deel viel; en 's anderdaags voerden hem de duitsche soldaten, bereidwillig op een Feldküche tot aan Gent.
Met welk een kleur, met welk een gloed verhaalt het meisje zulks. In haar ruwe ongekunstelde taal bereikt zij een hoogte van voorstellingsvermogen, benijdenswaardig voor een schrijver van beroep.
"Teeken dat zelve toch alles op," raad ik haar aan, "terwijl het nog al de frisscheid van het onverbleekt nieuwgebeurde bezit."
Maar welke geschreven woorden zouden kunnen weergeven den glans van die blikken, het vuur van die wangen, het kleurrijke van die uitdrukkingen, het ononderbroken zenuwachtig opeenhortende van die dieptreffende stemme, die radheid van tong, dat geweld van dien rooden, sidderenden mond!
Ik middagmaal ten huize mijner nicht Alice. Wagens met munitie rijden in menigte voorbij; opgeëischte mannen in benden door gewapende soldaten begeleid, trekken op. Al de paarden, zelfs die van den begrafenisdienst en den reinigingsdienst zijn aangeslagen. Schier niemand geeft nog gevolg daaraan noch leidt de paarden ter bestemde plaats.
Het begint laat te worden. 's Avonds is de stad zwartdonker. Op weg dus, in gezelschap eener dienstbode, die tegen St. Pietersstation bij verwanten woont.
Wij maken haast; maar er zijn vliegers in het zicht en de hagel der afweerschoten regent over de stad.
Gevaarlijk. Wij vlieden van de eene open winkeldeur in de andere en zamelen eindelijk al onzen moed te zamen om rusteloos voort te ijlen zonder verder oponthoud.
Mijn buurdame, die met ons heeft geschuild, loopt mede. Ter gelegenheid van Allerheiligen — eergisteren geweest — komt ze van 't kerkhof. Er was schier niemand, zegt ze. Het dienstmeisje laat ik niet verder gaan. Ze blijft hier slapen in de kamer, die voor de inkwartiering der officieren open gehouden wordt.
Vanmorgen voortdurend oorlogstempeest. Na elken nieuwen slag van opblazing kletsen er ruiten uit mijn veranda op de mozaieksteenen neer en terwijl ik dit schrijf vliegen deuren en vensters — deze staan gereed op een kier — open en toe. In eens schijnt het, alsof alles om mij heen ten gronde gesmeten werd. De meid komt mij roepen en op het vloerkleed in de achterkamer blinken op hoopen duizenden scherven van het dikke vensterglas. Een der groote tulenoorsp.: tullen gordijnen hangt aan flarden.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1918
<<november>>
ZoMaDiWoDoVrZa
     12
3456789
10111213141516
17181920212223
24252627282930
       
logo CTB