FRANK·LATEUR
In Uwe Kroniek hebt gij eene klinkende waarheid verkondigd, die mij bijzonder genoegen heeft gedaan.
[1] 't Geen Gij daar beweert, heb ik aan den lijve ondervonden. In den zaligen tijd, toen ik, om de 14 dagen een stuk proza uit de mouw schudde, gingen telkens de loftrompetten over Zuid & Noord, met de begeerte en 't verlangen altijd: om een werk van grooten omvang — een roman, boeren-epos of zooiets!...
Nu ik aan de correctie bezig ben van den herdruk mijner complete werken,
[2] sta ik verbaasd en beschaamd over de ongehoorde slordig
[2]heid waarmede die eerste producten zijn neergepend; — die slordigheid heb ik uit me-zelf moeten ervaren — de critiek nam die dingen op als... typische eigenaardigheden van stijl... Vlaamsche sappigheid, hiet
[3] het!!!
En nu ik het "gevraagde
["] & "verlangde" werk van grooten omvang en van Studie, heb trachten te leveren, roert de critiek geen vin!
[4] Na
Genoveva heb ik me afgevraagd: Wàt zou ik nu eigenlijk wel kunnen voortbrengen om, in de republiek der
Nederl[andsche] Letteren eenige beroering te verwekken?
Uit Noord-
Nederl[and] is me over dat boek, tot nu nog, bijna geene beoordeeling bereikt; uit Vlaanderen nog minder! In een groot
Vl[aamsch] dagblad werd,
verl[eden] jaar, het eerste deel besproken en... afgemaakt met het woord: "Kletspraat"!
[5] Nu vindt dezelfde beoordeelaar het tweede deel: veel beter dan het eerste!!
[6] Ge ziet, ze verstaan
hier ook de kunst iets neer te halen!
[7]
[3]
Gelukkig zit ik er weinig meê in: het ideaal ware voor mij, als ik boeken schrijven kon, zonder dat ooit iemand er een woord over rept, want het blijft toch waarheid, 't geen
Flaubert beweerde: men schrijft ten slotte boeken voor een drie, viertal menschen, die ons begrijpen kunnen — de rest lapt men aan z'n botten!
[8]
Van deze gelegenheid maak ik nog gebruik U geluk te wenschen met de typographische verbetering van
Elseviers: met zulk papier, zulke letter en de wijziging van volle
bl[ad]z[ijde] is 't iets geworden van eersten rang!
[9] (Hoe komt het dat
bl[ad]z[ijde] 11 van
Jan[uari-aflevering] zoo slecht is gezet? met zulke onoogelijke spatieering?)
[10]
Zoogauw ik een beetje door mijne correctie ben, zal 't me een genoegen zijn iets van
[4]mijne hand in Elsev[ier] te kunnen lezen.[11]
Maar wat richt gij nu uit? — Sedert
Sint-Elmsvuur[12]... Nihil? Of steunt gij U voortaan geheel op de... medewerkers?
[13]
Ik hoop dat het bij U goed gaat — mijne hartelijke wenschen aan Uwe vrouw en genegen groet van ons allen
Uw
(handtekening Stijn Streuvels)
Het stilzwijgen van Jac[obus] & v[an] Titia van Looy
verontrust me — als men die menschen
een paar boeken naar 't hoofd gooit, geven ze
nog niet eens teeken van leven! Ze zijn toch
beiden welvarend?
Annotations
[1]
In de rubriek 'Kroniek' van
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (31 (1921), 61, p. 131-133) besprak Robbers Streuvels' boek
Genoveva van Brabant. Hij rekende daarin ook af met een onhebbelijkheid van de literaire critici:
Maar o wee, als uw tweede boek een beetje tegenvalt!... Want ook al valt het niét tegen, het nieuwtje is gauw van u af. Men heeft u gekarakteriseerd, gerangschikt, men kent u nu wel; over uw derde en vierde boek wordt al veel minder geschreven dan over uw eerste (vooral wanneer het toevallig wat dikker is uitgevallen). Gij moet al een zeer knap auteur zijn en telkens iets anders, iets verrassends brengen, wil men in "de critiek" geregeld notitie van u blijven nemen. De
NRC schreef onder de titel 'Wie deze schoen past' een commentaar daarop, die naar Streuvels' mening een verkeerde interpretatie van Robbers' woorden bracht. Het is een aanleiding voor Streuvels om terug te blikken in het verleden.
[2]
Van januari tot augustus 1921 werkte Streuvels verder aan de correctie van zijn volledig werk voor de herdruk in de reeks
Stijn Streuvels' Werken (17 delen). Hierover schreef Streuvels op 16 december 1922:
Aan 't herzien van de 17 delen van de nieuwe druk heb ik 4 jaar gewerkt...
[3]
hiet: heette (onvoltooid verleden tijd van 'heten')
[4]
Op 6 februari 1921 schreef Streuvels ook nog aan De Bom (geciteerd in H. Speliers,
Dag Streuvels, p. 462-463-464):
In den zaligen tijd toen ik om de veertien dagen een stuk proza uit de mouw schudde, staken telkens nieuwe loftrompetten over Zuid en Noord, met de vraag en de begeerte en 't verlangen naar een werk van "langen adem", een grote roman, een epos... enz. Niemand van die heren heeft me ooit gewezen op de ongehoorde slordigheden van taal en stijl — dat waren toen eigenaardigheden van het dialect! waarover ik nu, bij de correctie van de herdruk mijner complete werken beschaamd sta en verlegen. [...] En als men dan iets op de markt gooit waar men vijf, zes jaar aan heeft gewerkt en dat men met alle zorg en zindelijkheid heeft opgebouwd, roert de N & Z-Nederlandse republiek geen vin. De kwestie ligt Streuvels duidelijk op de maag. Impliciet lijkt hij toe te geven dat de grote creatieve periode voorbij is.
[5]
Streuvels is hier vrij onzorgvuldig in de parafrasering van de twee stukken die verschenen in
De Standaard van respectievelijk 26 janauari 1920 en 9 januari 1921, naar aanleiding van delen 1 en 2 van
Genoveva van Brabant. In het eerste artikel wordt het werk geenszins 'afgemaakt'. De criticus van dienst (een zekere A.B.) stelt:
Str. heeft onder den oorlog zijn onderwerp dieper en dieper ingestudeerd, en 't is geworden, niet een breedvoerig levensverhaal, gelijk hij in zijn voorwoord zegt, maar een aaneenschakeling van tafereelen en beschrijvingen, uit het Karolingische tijdvak, met de legende van Genoveva als verbindingsdraad. [...] [O]ok hier blijft Str. bij uitstek de schrijver van het "Uitzicht der dingen". [...] Beter en schooner oudheidskundige lezingen over den tijd der Karolingers kunnen ons professors niet wenschen. Want bij dat alles blijft Str. de forsche schilder. Wel is er kritiek op één onderdeel van het boek, waar de heldin
kletspraat [vertelt] over kloosterleven en roeping, dan nog door een bisschop als hooge wijsheid bestempeld. Onder dat oogpunt beschouwd, geef ik de enkele naïeve regels, die ons die spanne van Genoveva's leven voortooveren in de oude legenden, niet prijs voor gansch Streuvels' boekdeel. Maar beschouwd nu, gelijk de schrijver het wel bedoeld heeft: de groei eener hoogstedele maagd, is het prachtig. In de brief aan Robbers stelt Streuvels het voor alsof het hele boek gekwalificeerd wordt als 'kletspraat', wat dus geenszins het geval is.
[6]
De beoordelaar (weer 'A.B.') vindt het tweede deel niet
veel beter dan het eerste, maar hij schrijft:
En toch bevalt het eerste boekdeel veel meer dan het tweede. Net het omgekeerde dus en het moet ook dat zijn wat Streuvels bedoeld heeft, anders houdt zijn kritiek weinig steek. Overigens is ook de bespreking van het tweede boekdeel niet geheel negatief:
Edoch, is dus in zijn geheel dit deel min overweldigend dan het 1ste, brokken zijn er weeral om te genieten bij de vleet.
[7]
In zijn brief aan De Bom van 6 februari 1920 noemt Streuvels het dagblad (
De Standaard) bij naam en schrijft:
daar hebben ze er een handje van om iets neer te halen! Brief in Letterenhuis, B 708/B
[8]
Streuvels was een groot bewonderaar van Flaubert. Sommige van Streuvels' meer realistische werken doen dan ook 'Flaubertiaans' aan. In de
Correspondance (een uitgebreide verzameling brieven) neemt Flaubert herhaaldelijk afstand van de kritiek en van het grote publiek. Enkele fragmenten:
Il faut, quand on veut faire de l'Art, se mettre au-dessus de tous les éloges et de toutes les critiques. Quand on a un idéal net, on tâche d'y monter en droite ligne, sans regarder à ce qui se trouve en route. p. 744;
Je vais, comme par le passé, écrire pour moi, pour moi seul. p. 819;
La critique est au dernier échelon de la littérature, comme forme, presque toujours, et comme valeur morale, incontestablement. p. 831
[9]
Van het januarinummer 1921 af gebruikte men voor
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift inderdaad ander papier (dikker en mat in plaats van glanzend); de letters werden groter en de indeling in twee kolommen verdween (de regels lopen nu over de gehele breedte van de bladzijden).
[12]
Herman Robbers,
Een mannenleven. Deel I: Sint Elmsvuur. Amsterdam, Elsevier, 1919. Dit is het eerste deel van een trilogie.