Voor uwen grooten, vriendeliken, mij hoogst aangenamen brief[1] en waaruit mij ten dudeliksten de mij vereerende belangstelling bleek, die Gij wel voor mijn werk wilt koesteren, zeg ik U mijn‘ herteliksten dank. Tevens ook, in niet mindere mate, voor de twee vruchten[2] van uwen geest die Gij me daar bij ten geschenke hebt gezonden. Onnoodig te zeggen, hoe welkom me die waren! Met uwe keurige, geestrike kleengedichtjens heb ik met het grootste genoegen kennis gemaakt. Uw schrandere geest, uw liefelik gemoed stralen mij, slag op slag, uit die regels, te gemoet. Mijn jongen leert ze al van buiten - echter niet allen. Als volbloed-Geus[3] gelijk ik ben, acht ik sommigen van die gedichtjens voor mijn kind ongeschikt. Dat ik volbloed-Geus ben, ja, in uw oog allicht een nieuerwetsche heiden, schrijf ik U met opzet. Me dunkt, dat ik U daarvan niet en mach onkundig laten, als eerlik man. Zoo U dit evenwel niet al te veel ergernis geeft, zoo het U evenwel niet en verhin-p2dert mij in vriendschappelike genegenheid te bliven gedenken (en dat doet het immers niet?) - ik van mijn kant reike U volgeerne, over zoo veel wat ons scheidt, henen, de vrienden- ja, de broederhand. Er is ja toch zoo veel, zoo veel wat ons bindt, de liefde voor onze schoone volkstaal, 't zij dan vlaamsch, 't zij dan friesch, onze afkeer van alle nieue hollandsche spraakdwang, onze begeestering voor alles wat volks-eigendom is! In der daad, zoo veel! en ook zekerlik nog veel meer, 't welk bij nader verkeer wel zal bliken, en nog veel meer bliken zou indien we elkander ook persoonlik eens in de trouwe oogen kosten blikken of in 't oprechte, eenvoudige herte kosten lezen! Dus laat ons de scheiding niet gedenken. Gij weet nu wat ik ben - - zie hier, eerweerde en hoog geschatte, op nieu m'n hand tot teeken van hertelike genegenheid.
Velen uwer uitstapjes in de warande had ik vroeger reeds, in d'oude jaargangen van R. d. H. met groot genoegen gelezen[4] Maar niet allen - omdat ik alle oude jaargangen van dat weekblad niet bezit. Met d'ontbrekenden maakte ik nu, met zoo veel te meer genoegen, in dezen uwen bundel, kennis. Ook daarvoor m'n besten dank!
En nu de nadere beantwoording van uwen brief: punt voor punt. Dat Gij, in mijn opstel "Friesland over de grenzen"[5] U juist voeldet aan-p3getrokken door wat ik daarin meedeelde aangaande de oorijzers[6] der Friesinnen, doet mij hoopen dat ik van U eenige nadere verklaringen zal vernemen aangaande de oorijzers in Vlaanderen[7] dat ik door uwe bemiddeling een zake op 't spoor zal komen, waarna ik reeds lange gezocht heb. -
De friesche kleederdracht in het algemeen, maar het oorijzer der Friesinnen in het bizonder heeft reeds sedert lange, ja reeds van mijn kindsche jaren af, sterk mijne opmerkzaamheid getrokken. De vruchten van mijn onderzoek in deze zaak verzamelde ik in een opstel dat ik schreef, en onder den titel: "Het oorijzer", plaatste in het tijdschrift "De oude tijd", jaargang van 1871[8] Geerne zond ik U een afdruk van dat opstel. Maar ik en heb geen een meer daar van. De vrouwen in mijne verwantschap en van mijne vrienden, allen Friesinnen met het oorijzer gekapt, waren er zoo fel op; ik heb ze allen moeten weg geven, - en dat ook geerne gedaan. Een ander opstel echter over de kleederdracht der Friesinnen, en dat niet uitsluitend over het oorijzer handelt, schreef ik nog later.[9] Een afdruk daarvan[10] met nog enkele andere overdrukjes[11] waarvan ik hoop dat ze U niet onwelkom zullen zijn, gaat hiernevens. Uit vriendeliker herten bied ik U 't een met 't ander aan.
Ge schreeft in uwen brief[12] van "de ooryzers der Sinte-kruusche, ja, der Brugsche vrouwen". Droegen de vrouwen van Sint-Kruus[13] (en van de andere noord- of zeeuwsch-vlaamsche dorpen?), en zelfs die van Brugge in uwe jeugd (hoe lange p4is dat geleden?) dan nog oorijzers? En hoe zagen die er uit? Welken vorm hadden ze? Waren ze van goud of van zilver, van koper of van ijzer? Zoudt Gij mij een beschriving van dat vlaamsche oorijzerkapsel kunnen geven? Door mij een antwoord op deze vragen te geven, zult Gij mij een bizonder groot genoegen doen. Ik heb de oorijzers niet verder kunnen vinden dan tot aan de Westerschelde - ja, ook nog bezuiden die rivier, in 't zoogenoemde Land van Axel[14] Maar dat men ze ook nog draagt of droeg in Vlaanderen bewesten de Braakman[15] en zelfs te Brugge, is voor mij hoogst belangrijk nieus.
Dat er onder de saksische kerels, die de voorouders der hedendaagsche West-Vlamingen waren, en die (door Karel den Grooten?) van de Weser[16] naar de Schelde, de IJser en de Leie verplaatst werden[17] ook Friezen geweest zijn, heb ik reeds lange bevroed[18] ook al om dat de geslachtsnaam De Vriese[19] en De Vreese zoo talrijk is in uw land. De stamvaders van hen, die heden ten dage in Vlaanderen den geslachtsnaam De Vriese, enz. dragen, waren zonder eenigen twijfel Friezen. En dus vloeit er ook in uwe aderen friesch bloed! Kon ik zelve eens gedurende eenigen tijd het westvlaamsche volk zien en spreken en in zijn eigenaardigheden bestudeeren, ik en twijfel geens zins of ik zou ook een "Friesland over de grenzen" vinden, zuidwestwaarts van hier over de Schelde. -
Zie hier, in afschrift wat ik plaatste in 't Korrespondenzblatt[20] Loquela betreffende: p5p2"Loquela (.) ist der Name einer neuen Monatsschrift, die der Erforschung der flämisch-niederdeutschen Sprache im Allgemeinen, der westflämischen Mundart im Besonderen, gewidmet ist. Die heutige Westflämische Volkssprache entstammt der alten, schönen und hochgebildeten Schriftsprache der mittelalterlichen Blütezeit Flanderns, als Brügge und Gent die ersten, die vornehmsten und reichsten Handels- und Industrie-Städte des nordwestlichen Europas waren. Sie hat noch fast ganz das alte Gepräge der mittelalterlichen Sprache Flanderns beibehalten und ist überreich an alten, sonst in den niederländischen Mundarten schon ausgestorbenen Wörtern. Auch ist sie unbedingt die schönste und wohlklingendste aller neuen niederländischen Mundarten. Um so belangreicher muss das Studium dieser westflämischen Mundart, deren Gebiet sich auch auf die äusserste nordwestliche Ecke Frankreichs, auf die Gegend von Dünkirch, Hasebroek, Rijssel und St-Omars erstreckt, dem niederdeutschen Sprachforscher sein. In den zehn[21] seit Mai 1881 erschienenen, je 8 Seiten umfassenden Blättern Loquelas sind denn auch schon viele interessante Sachen erörtert worden. Nach dem Muster der holländischen Zeitschrift De Navorscher und unseres Korrespondenzblattes ist in Loquela Gelegenheit gegeben, einschlagende Anfragen zu stellen und die gegebenen Antworten zu veröffentlichen.
"Die Redaction ist in den besten Händen, nämlich der Herren Guido Gezelle, des bekannten
(.) Nach dem Evangelium Sancti Matthaei, XXVI, 73: Loquela tua manifestum te facit.[22]p6 westflämischen Sprachforschers und Dichters; L. L. de Bo, des gelehrten Verfassers des "Westvlaamschen Idioticon"; Dr. Karel de Gheldere van Hondtswalle und Prof. Dr. Gustaaf Verriest.
Loquela erscheint monatlich im Verlag von Julius de Meester, zu Rousselaere, provinz West-Flandern, Belgien, und kostet jährlich nur 2 1/2 Frank. Die Adresse der Redaction ist: Loquela, In de Handboogstrate 19, zu Kortrijk, West-Flandern, Belgien.
Den Mitgliedern unseres Vereins sei Loquela bestens empfohlen.
Haarlem. Johan Winkler.
(Aldus in: Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung. Jahrgang VI. No 7. bladzijde 73.)[23]
Zoo Gij lid wenscht te worden van het niederdeutsche Sprachverein[24] kan ik U dat ten sterksten aanbevelen. Gij, als geleerde Vlaming, zult den medeleden allen op 't hertelikste welkom zijn. Het is een vereeniging van wetenschappelike, ernstige en deftige mannen die onze algemeene nederduitsche[25] of dietsche[26] moedertaal bevorderen. Gij hebt U met uwen wensch en uw adres slechts te wenden tot den heer Dr. W. H. Mielck, in de Dammtorstrasse. 27, te Hamburg. De heer Mielck is een mijner bizondere vrienden, in alle opzichten een deftig en achtbaar man. Het "Verein" beweegt zich uitsluitend op taalkundig gebied; alle geschillen van godsdienstigen of staatkundigen aard zijn geweerd. Het lidmaatschap kost U jaarliks slechts 5 Mark, dat is 6 Franken; daarvoor ontvangt Ge het Korrespondenzblatt (om de 4 of 6 weken een nummer van 8 of 16 bladzijden), jaarliks een groot "Jahrbuch"[27] met verschillende belangrijke p7taalgeleerde opstellen daarin; en verder alle jaren een middeleeusch, door ons genootschap heruitgegeven, in taalkundig opzicht belangrijk nederduitsch werk, of een woordenboek van de een of andere nederduitsche gouspraak[28] (dialect); alles franco per post. U toegezonden, en alles veel meer dan 6 frankskes weerd. Bovendien kunt Gij dan alle jaren vrijelik deelnemen aan onze jaarlijksche openbare bijeenkomsten, in de Pinksterweek, in de een of de andere stad van noordelik Duitschland, alle jaren verwisselende. -
Van Taco de Beer's Onze Volkstaal is nummer 1 reeds in 't licht gekomen[29] Onder ons gezeid: "het is niet veel bizonders! Integendeel! Het is een prul, naar mijne meening, een doodgeboren kindje, de kennismaking niet weerd. T. de B., een oprechte hollandsche Schoolmeester, van de stamme Judae, is geenszins bekwaam voor zulk een zake; de namen der hooggeleerde heeren professoren, enz. op den titel, zijn maar lokvinken. Ze zullen zich verder met T. d. B.'s werk wel niet bemoeien; - en ik ook niet.
Zoo! hebben mijne geernaarts[30] U deugd gedaan? Dat verheugt me. Ja, ik blive bij m'n meening, wat d'oorsprong dezer benaming van "geeren" betreft. Zoo er ooit eenig gedierte is, dat een gierende[31] beweging maakt, 't is onze geernaart, onverschillig of ze in zoet, dan wel in zout water zwemt en leeft. Ik heb, als knaap, honderde malen zoetwater-garnalen, levende, in een goudvischglas gehad. Ge hebt toch wel een krabbe (cancer) aan 't strand zien loopen, al gierende, met rukken, op zij uit en achterwaarts, zige-zage, zooals wij kinders zegden. Juist zoo, en nog sterker gierende, zwemt de garnaat. Eerst krabbelt hij wat met z'n pootjes in 't water langzaam voor uit, dan schiet hij op eens, met een plotselinge ruk, half links p8of half rechts, schuins naar boven of schuins naar beneden, voor- of achterwaarts voort. Als dat geen gieren is, dan versta ik m'n moeders tale niet meer. Van "garen" (filum[32]) en kan de naam geernaart niet komen. Waarom niet? "Filum" is in 't friesch jern, men spreekt uit jen, overeenkomende met het engelsche yarn; zoo 't vlaamsche geernaart van 't woord geren of garen kwam, dat woord moest in 't friesch jernaart zijn; niettemin is 't garnaat of garnaal, met een g als in 't vlaamsch. -
Dat de Gazette van Kortrijk[33] eenige regels uit mijn opstel over de garnaart uit R. d. H. had overgenomen, bleek me. Ik kreeg namelik met de post een nummer van dat blad toegezonden. Het adres was niet van uwe hand. Ware 't dat geweest, ik zou er U voor bedankt hebben.
Ik moet uwe vergiffenis inroepen voor dezen slordig geschrevenen brief. Het is in der haast gedaan, ik ben zoo overlast met werk.
Ontvang nu nog mijnen herhaalden dank nevens mijne hertelikste groete en de betuging mijner hoogachting.
Vergun me ook nog m'n wensch uit te spreken dat ik van U een antwoord op mijne vrage naar de vlaamsche oorijzers mag ontvangen.