Zoo geerne zou ik U heden de beloofde zende[1] toegestuerd hebben, maar door zekere bizondere omstandigheid genoopt[2] komt het mij beter voor dat ik daermede[3] wacht tot den 2e April. Uw laetste briefkaarte[4] heb ik ook weer met het allermeeste genoegen gelezen, en de vele belangrijke bizonderheden, die zij bevat, en waer voren ik U ter herteliksten dank zegge, wel ad notam genomen[5] Gij hebt goed schrijven in Loquela, 71, "'t Kan zoo vele op 'n postkaarte"[6] Gij die Gij-zelve in die zake zoo goede voorbeelden geeft. Maer zóó en kan ik het niet; daerom wil ik U bij mijne zende van 2 April. aenstaende, weer een brief schrijven. Met uw vooruitzicht om mij 't afbeeldsel van eene vrou in oud-vlaemsche hoofddracht[7] met "priem"[8] enz. te zenden, hebt Gij voorloopig reeds zeer verblijd.
p1
Den Eerweerden zeer geleerden Heere
Guido Gezelle.
in d' Handboogstrate, N° 19.
Tot
Kortrijk.
-West-Vlaenderen.
Guido Gezelle.
in d' Handboogstrate, N° 19.
Tot
Kortrijk.
-West-Vlaenderen.
p2
Eerweerde heer en vriend!
Uwen zeer toegenegen vriend
Johan Winkler.
Noten
[1] In zijn vorige brief (18/03/1882, Haarlem) liet Winkler weten dat hij een kopie van de jaargang van ”De oude tijd” waar zijn opstel over oorijzers in stond voor zes weken te leen zou opsturen naar Gezelle: J. Winkler, Het oorijzer. In: De oude tijd: 1871, p. 139-148.
[2] gedwongen
[3] Winkler schrijft hier ‘ae’ in de plaats van ‘aa’, dit naar aanleiding van de brief van Gezelle van 09/09/1881. Daarin liet hij weten dat hij ‘aa’ naar de oude spelling ‘ae’ aanpast bij publicatie van Winklers brieven in Loquela. Winkler zelf verkoos ook de oude spelling ‘ae’ boven de ‘Hollandse’ ‘aa’. Dit blijkt uit de brief die hij schreef tussen 01/11/1882 en 03/11/1882. Doorheen de correspondentie gebruikt Winkler afwisselend beide schrijfwijzen. De verbeteringen die hij vaak nog moest doorvoeren tijdens het schrijven tonen aan dat het voor hem in de praktijk een hele aanpassing was om de oude spelling te hanteren.
[4] Deze briefkaart is niet aanwezig in het Guido Gezellearchief in Brugge.
[5] Vertaling Paul Thoen (Latijn): ad notam nemen = optekenen (noteren)
[6] Gezelle schreef dit onder de publicatie van een brief van Winkler (24/12/1881, Haarlem) in Tegenkomsten brieven etc in Loquela: 1 (Jaarmesse 1882) 9, p.71.
[7] In een van zijn vorige brieven (07/03/1882, Kortrijk) vertelde Gezelle over hoe hij als kind de oorijzers van Brugse vrouwen bewonderde. Het oorijzer was een onderdeel van de vrouwelijke hoofdtooi in de noordelijke provincies van Nederland en Zeeland. Oorspronkelijk werd deze metalen beugel voor rond het hoofd gebruikt om mutsen of haar op de plaats te houden, maar uiteindelijk groeide het uit tot pronkstuk. Het kreeg de naam ’oorijzer’ doordat het vaak enkel zichtbaar was ter hoogte van de oren. In de 19e eeuw was het oorijzer een kenmerkend onderdeel van de Friese streekdracht. Ook in Vlaanderen werden oorijzers gedragen, doch bescheidener, waaronder in Brugge, waar Gezelle ze opmerkte. Winkler had deze hoofdtooi al uitvoerig onderzocht, maar gaf in zijn brief van 08/03/1882 aan niet op de hoogte te zijn van het gebruik van oorijzers in Vlaanderen. Sindsdien apprecieerde hij alle informatie die Gezelle hem hierover kon bezorgen en is het een geliefd onderwerp in hun correspondentie.
[8] In zijn vorige brief (18/03/1882, Haarlem) legde Winkler aan Gezelle uit: ”wat Gij de priem noemt, namelik niet het oorijzer, maar de smalle gouden halve beugel, die dwars over 't voorhoofd loopt (links bij de maagden, rechts bij de vrouen in Noord-Holland), heet in Friesland en Holland de naald, voornaald, voorhaarnaald, pootheerneeld.”