<Resultaat 646 van 2349

>

p1
Hoog geachte Vriend!

Gelijktijdig met dezen brief verzend ik aan uw adres een pakje, inhoudende een boek (jaargang 1871 van "De Oude Tijd"), waarin Gij mijn opstel[1] over het oorijzer[2] lezen kunt, en tevens eenige (13 stuks) lichtbeelden[3] van vrouen in verschillende noordnederlandsche volkseigene kleederdrachten, ter verdudeliking van wat ik U reeds vroeger aangaande 't oorijzer schreef, en nog in dezen brief schrijven wil. De gekleurde lichtbeelden met verklarende onderschriften kan men hier in de winkels koopen; ze zijn ten dienste van vreemdelingen gemaakt. Zoo de zaak U belang genoeg inboezemt om één of meer dezer gekleurde lichtbeelden te willen behouden, of misschien allen[4] wel, ze zijn geerne tot uwen dienst gesteld, van herten geerne. Maar de vier ongekleurde, zonder bijschrift, van Friesinnen, zijn afbeeldsels van leden mijner verwantschap; zoo ook No 5, een meiske van 't eiland Zuid-Beveland voorstellende (Zeeland), is een vriendinneke van me. No 6 is ook eene vrou van Zuid Beveland, en No 7 eene jonge vrou van 't eiland Walcheren (Zeeland), en deze allen No 1 tot en met No 7) wensch ik van U terug te ontvangen, als Gij mij, na zes weken, het boek p2"De oude Tijd" terug zendt. Ik voeg hier tevens eenige ruwe schetsteekeningetjes bij[5] ter verdudeliking. No 1 op mijn schetsje is een oud-germaansche vrou van omstreeks den tijd van 't begin onzer jaartelling. Ze draagt een eenvoudige, gesloten ijzeren ring over 't loshangende hoofdhaar. Bij No 2, om lastig knellen te voorkomen, is de ring doorgesneden, en aan de doorsneê-einden met knoppen versierd. Bij No 3 het zelfde, maar hier zijn de doorsneê-einden niet met knoppen versierd, maar met spiraalvormige krullen. Dit oude oorijzer in dezen form met knoppen, is de voorlooper der hedendaagsche friesche, noordhollandsche, rijnlandsche, zuidbevelandsche oorijzers. Met spiraalformige krullen is het een oorbeeld van de hedendaagsche overijsselsche, overveluwsche, vlaardingsche, overmaassche beierlandsche[6] schousche en walchersche oorijzers. Vergelijk 12[7] 9[8] en 7 der lichtbeelden. Bij 7 zijn de krulletjes zóó klein dat men ze op de prent naueliks onderscheiden kan, ware 't niet om de platte gouden hangers die er aan gehecht zijn. Bij No 4 van de schets zijn de uiteinden van den ring niet slechts met kleine knopkens bezet, maar ook plat uitgeslagen en met ingegraveerde lijnen versierd. Bij No 5 is dit breede uitslaan in nog sterkere mate 't geval geweest. Al zulke oorijzers als hier van 1 tot en met 5 zijn afgebeeld, worden hier in Noord-Nederland, in Noord-Duitschland, Engeland en Skandinavien nog veelvuldig uit oude grafsteden opgedolven. Ze zijn meest van ijzer of brons, de lateren ook van koper, in de formen 4 en 5 komenp3 ze ook reeds van zilver en goud voor. Van 6 tot 10 op mijn schetsje zijn oorijzers afgebeeld die nog heden in volle gebruik zijn. No 6 is eene Friesin uit den geringen stand, een dienstmeiske uit Leeuwarden; haar oorijzer heeft slechts een smallen beugel om 't achterhoofd. Ze draagt een nausluitend wit linnen mutske over haar hoofdhaar heen, dat nergens zichtbaar is. Daar over heen een even nausluitend zwart zijden mutske, dat overal de witte ondermuts bedekt, behalve achter in den nek; dáár steekt een witte rand van de ondermuts twee vingers breed onder de zwarte muts uit. Hier over heen zit het oorijzer, in dit geval meest van zilver, doch ook wel van goud, hoogst zelden van koper; van ijzer nooit meer. Over dit alles heen draagt ons meiske des zondags of als ze voor een feest gekleed is, nog een kanten floddermuts[9] als no 8 en no 9 van de schets. No 7 is een meer welgestelde burger- of boerenvrou; haar oorijzer is van goud, en heeft een breeden, handbreeden beugel om 't achterhoofd. De geleidelike ontwikkeling der oorijzerformen oud en nieu, van 1 tot 7 en 8 en ook tot 9 en 10 op andere wijze, is hier dudelik waar te nemen, dunkt me. No 8 is een friesche dame; ze draagt over haar gouden oorijzer een kanten floddermuts met afhangende, geplooide strook in den nek. De ronde knoppen van 't oorijzer steken buiten de kanten muts uit, en zijn als rozetten[10] bewerkt van fraai, doorgewerkt en opgewerkt cantille[11]arbeid. No 8 draagt ook een voorhoofdsnaald[12] of -plaat, voorhaarnaald, die bij de Friesinnen slechts door vrouen boven de 40 jaar gedregen wordt, en slechts door de voornaamste en rijkste vrouen in de steden. Deze naald p4bij 8, b, afzonderlik afgebeeld is steeds van goud, en met 40, 60 of 80 diamanten bezet. Het smalle gladde gedeelte wordt onder oorijzer en muts gestoken; het breede met diamanten bezette deel zit onbedekt op het voorhoofd. In Noord-Holland, no 9[13] (en no 11[14] van de lichtbeelden), dragen maagdekens en jonge vrouen ook den voorhoofdsnaald; deze is in Noord Holland ook wel enkel van goud, zonder diamanten (no 11 lichtbeeld). No 9 (schets) is eene Noord-Hollandsche. Haar oorijzer is slechts een vlakke beugel, vier vingers breed, zonder uitgeplatte rondten. Hare oorijzerknoppen zijn langwerpig vierkant, even als bij no 10, eene zeeuwsche vrou van Zuid-Beveland in klein tenu. De muts van no 10[15] is slechts aan den rand met kant bezet, het achterste deel is effen fijn linnen, en laat dus den beugel van haar oorijzer niet doorblinken; ook is deze beugel in de ondermuts vast omgenaaid. De teekening is dus niet volkomen naukeurig, maar op deze wijze voorgesteld om te toonen hoe het oorijzer het hoofd omsluit. Met gouden, veelal met diamanten bezette spelden, bij 8, 9 en 10, c, c, c, afgebeeld, is de bovenmuts, achter de knoppen, aan 't oorijzer bevestigd. In Friesland zijn deze mutsespelden meer vlak-rond (zóó ziet Gij ze ook bij lichtbeeld 12[16] achter de gouden spiralen), in Noord-Holland meer hoog opgewerkt, Zeeland kogelrond en effen. - Bij lichtbeeld 4 (de vrou van een mijner broeders) kan men de diamanten voorhoofdsnaald best zien. Maar al dat goud en juweel en kant om 't hoofd flikkert en blinkt en schittert in d'oogen; van daar kan men eigenlijk nooit een goed lichtbeeld er van maken. Door dit flikkeren is de voorhoofdsnaald der wal-p5p. 2chersche vrou (lichtbeeld 7) ook zoo ondudelik geworden. Bij opmerkzame beschouing zult Gij den breeden, effen gouden naald, door de walchersche: plate genoemd, toch herkennen. No 6 der lichtbeelden heeft breede, gouden hangers aan de vierkante knoppen van haar oorijzer hangen; hare jongere landsvrou, 5, niet. Bij lichtbeeld 8[17] heeft men slechts aan den onbedekten oorijzerknop een gouden tint gegeven; maar het goud moet overal op 't hoofd door den doorschijnenden kanten muts heenblinken. Bij de zuidhollandsche vrou (lichtbeeld 10[18]) is de gouden voorhoofdsnaald goed te zien. - Ik vermoed dat de walchersche vrou (lichtbeeld 7), ook door de brede, bonte zijden linten die haar vóor op de borst hangen, aan haar witte stroohoed, in hare kleeding het meeste overeenkomt met de brugsche bazinnen uit den ouden tijd.

Eindelik nog voeg ik lichtbeeld 13[19] hier bij, eene hindelooperin[20] voorstellende, om U een denkbeeld te geven van het oude friesche hoofdtonnetje, (dat hier bij de hindelooper getroude vrou naar voren overhelt) waarvan ik in mijn opstel "Een en ander over de kleederdracht der Friesinnen"[21] uitvoerig sprak. Het tonneke (de voorvlechter genoemd) staat boven op 't hoofd; de zondoek[22] gesteven en vlak gevouwen is er om heen gelegd en hangt met twee driehoekige slippen achter in den nek neêr. -

Ik vestig uwe aandacht nog op bladz. 303 van "De oude Tijd", waar Gij de flaamsche vrou Hildegaarde[23] in de 10e eeu levende, met gouden oorijzer afgebeeld en beschreven vindt. Haar oorijzer schijnt mij nog een volkomenen ring te zijn. -[24]

En nu hoop ik maar, dat mijne afbeeldingen en beschrijvingen U niet al te ondudelik zijn, maar dat p6Gij een helder denkbeeld U kunt formen van d'oude en van d'hedendaachsche oorijzers. Met groote belangstelling zie ik nog te gemoet, wat Gij mij nog nader van de vlaamsche oorijzers zoudt kunnen melden, en tevens of Gij op uwe vrage in de Gazette van Kortrijk[25] nog goede antwoorden zult mogen ontvangen. Voor uwe moeite die Gij daarmede in deze zake genomen hebt, zoo ook voor de toezending van dat nieusblad dank ik U bizonder. Ik hoop dat wij die zaak van de flaamsche oorijzers geheel dudelik zullen kunnen krijgen.

Op Uwe laatste briefkaarte[26] vraagt Gij mij of men in Friesland van geen "faaldjen" weet, en van geen "Godspenning, die hoofddoek of hoofdkleed hiet in Vlaanderen, b.v. bij verpachtingen, enz." - Neen ik, van dat alles weet ik niets; ik versta het niet eens; het woord faaldjen is mij volkomen onbekend. Zou misschien uw faaldjen gelijk falie zijn, gelijk men op Zuid-Beveland draagt bij slecht weder? Namelik de vrouen slaan dan een zwart kleed om nek en schouders en bovenlijf, bij regen soms ook wel over 't hoofd; hedendaagsch, nu iedereen een regenscherm heeft, is dit gebruik haast volkomen uitgestorven. Zulk een kleed hiet daar falie; men zeit ook: faolje. In Friesland heeft men oudtijds zulke kleeden ook gehad; ze waren wat grooter dan de zuid-bevelandsche, zoodat de vrou er zich geheel in wikkelen kon, van 't hoofd tot de knieën afhangende. Dat hiette bij ons "reinklaed (spreek uit: klaad, met heldere, lange a) = regenkleed. Op sommige dorpen in Friesland dragen de vrouen haar reinkladen nog bij begrafenissen, als ze de lijkstoet naarp7 't kerkhof begeleiden, ook al is 't dan warm en schoon zomerweder; maar anders nooit meer.

Als men hier in Noord-Nederland een dienstbode huurt, meid of knecht, en men is het aan beide kanten over loon, enz. eens geworden, dan geeft de vrou aan de maagd, de heer aan den knecht, een geschenk in geld, gewoonlik zoo veel stuivers bedragende als er guldens zullen verloond worden. Zal b.v. de meid honderd gulden in 't jaar verdienen, dan krijgt ze honderd stuivers, dat is vijf gulden vooraf op hand ten geschenke. Dat hiet in Friesland handpenning (men spreekt haônpenje of -peinje) en in Holland Godspenning (men spreekt Goospenning, Choospenning, Couspenning.)

En nu heb ik misschien al meer dan genoeg, al meer dan te veel, van uwe belangstelling en geduld gevergd, en wil ik spoedig afbreken.

Zoo dan, mijn hoog geschatte vriend! ontvang deze (met verschooning voor mijn slecht schrijven) en tevens het boek, en de lichtprenten, in goeden welstand,

en ontvang dan nog mijn hertelikste vriendengroete
Van uwen zeer genegen vriend
Johan Winkler.

Naschrift. Mag ik U nog opmerken dat Gij op bladz. 140, Oude Tijd, kunt lezen hoe ik reeds in 1870 vermoedde, dat de Flaamsche vrouen aan den zeekant rond Brugge oorijzers moesten dragen of gedragen hebben. Ik had namelik eens in de Noordzee, toen ik aan boord van een hollandsch fregat[27] naar Indie ging[28] in 1861, Blankenbergsche visschers gezien en gesproken, die, al zeilende weg, bij ons aan boord kwamen visch verkoopen, en toen had ik dudelik waargenomen, dat deze liên[29] oorspronkelik Friezen waren.[30]

p8schets van Johan Winkler om de verscheidene oorijzerdrachten te illustreren

Noten

[1] J. Winkler, Het oorijzer. In: De oude tijd: 1871, p. 139-148. In dit opstel gaf Winkler aan niet zeker te weten of het oorijzer ook in Vlaanderen werd gedragen, maar hij achtte dit wel mogelijk op basis van de algemene vaststelling dat bewoners van de Vlaamse zeekust wel vaker uiterlijke kenmerken vertonen van hun (gemengd) Friese afkomst. Omdat Winkler zelf niet meer over overdrukken van dit opstel beschikte, bood hij in een vorige brief (18/03/1882, Haarlem) aan om deze jaargang voor zes weken te leen naar Gezelle op te sturen.
[2] Onderdeel van de vrouwelijke hoofdtooi in de noordelijke provincies van Nederland en Zeeland. Oorspronkelijk werd deze metalen beugel voor rond het hoofd gebruikt om mutsen of haar op de plaats te houden, maar uiteindelijk groeide het uit tot pronkstuk. Het kreeg de naam ’oorijzer’ doordat het vaak enkel zichtbaar was ter hoogte van de oren. In de 19e eeuw was het oorijzer een kenmerkend onderdeel van de Friese streekdracht. Ook in Vlaanderen werden oorijzers gedragen, doch bescheidener, waaronder in Brugge, waar Gezelle ze opmerkte. Winkler had deze hoofdtooi al uitvoerig onderzocht, maar gaf in zijn brief van 08/03/1882 aan niet op de hoogte te zijn van het gebruik van oorijzers in Vlaanderen. Sindsdien apprecieerde hij alle informatie die Gezelle hem hierover kon bezorgen en is het een geliefd onderwerp in hun correspondentie.
[3] daguerreotypie
[4] Een aantal foto’s van de vrouwen zitten nog in het Guido Gezellearchief in een oud fotoalbum (nr. 9267 F): zes gekleurde foto’s met nummering van Johan Winkler op de keerzijde: nr. 8 vrouw in klederdracht van Leeuwarden met gouden oorijzer, nr. 9 vrouw in klederdracht van Vlaardingen met gouden oorijzer, nr. 10 Vrouw in klederdracht van Zuid-Nederland met gouden oorijzer, nr. 11 vrouw in klederdracht van Zaandam, nr. 12 vrouw in klederdracht van Beijerland, nr.13 getrouwde vrouw in klederdracht van Hindeloopen (Friesland).
[5] Zie onderaan deze brief.
[6] Beijerland is een polderstreek in de Nederlandse provincie Zuid-Holland.
[7] Foto nr. 12: vrouw in klederdracht van Beijerland. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[8] Foto nr. 9: vrouw in klederdracht van Vlaardingen met gouden oorijzer. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[9] Vrouwenmuts met slappe voorstrook, soms over het oorijzer gedragen zoals Winkler hier beschrijft.
[10] Versiering in een vorm die gelijkt op die van een roos.
[11] In spiraalvorm gewonden goud-of zilverdraad.
[12] Een ”smalle gouden halve beugel, die dwars over 't voorhoofd loopt (links bij de maagden, rechts bij de vrouen in Noord-Holland)”, aldus Winkler in zijn vorige brief (18/03/1882).
[13] Foto nr. 9: vrouw in klederdracht van Vlaardingen met gouden oorijzer. (De foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[14] Foto nr. 11: vrouw in klederdracht van Zaandam. (De foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[15] Foto nr. 10: vrouw in klederdracht van Zuid-Nederland met gouden oorijzer. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[16] Foto nr. 12: vrouw in klederdracht van Beijerland. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[17] Foto nr. 8: vrouw in klederdracht van Leeuwarden met gouden oorijzer. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[18] Foto nr. 10: vrouw in klederdracht van Zuid-Nederland met gouden oorijzer. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[19] Foto nr.13: getrouwde vrouw in klederdracht van Hindeloopen. (Deze foto is nog aanwezig in het Guido Gezellearchief).
[20] Hindeloopen is een stad in de gemeente Súdwest-Fryslân, in de Nederlandse provincie Friesland.
[21] J. Winkler, Eenige bijzonderheden aangaande de kleederdracht der Friesinnen. In: De Vrije Fries: (1881) p. 1-40. In dit opstel tracht Winkler aan de hand van enkele uiterlijke kenmerken, waaronder het oorijzer, te wijzen op de eenheid van het Friese volk in de Nederlandse en Duitse gebieden. Een overdruk van dit opstel is nu nog aanwezig in Gezelles handbibliotheek in het Guido Gezellearchief van de Openbare Bibliotheek Brugge (GGB 1059).
[22] Onderdeel van de traditionele klederdracht in sommige regio‘s waaronder Friesland, bestaande uit een sterk gesteven, geruite, bonte doek ter bescherming tegen de zon.
[23] Hildegaard was van Gentse afkomst. Volgens Winkler is haar gouden oorijzer een bewijs dat men vroeger in Friesland, Holland en Vlaanderen dezelfde klederdracht had.
[24] Gezelle publiceerde het stuk van ”ik vestig uwe aandacht” tot ”een volkomenen ring te zijn” in Loquela: 2 (Alderheiligen 1882) 7, p. 50.
[25] De Gazette van Kortrijk was een wekelijks verschijnend nieuwsblad waar Gezelle redacteur van was.
[26] Deze briefkaart is niet aanwezig in het Guido Gezellearchief in Brugge.
[27] snel, scherp gebouwd driemastschip
[28] Winkler reisde in het begin van de jaren 1860 drie keer naar Java als scheepsdokter na de oproep van de Nederlandse regering om burgerdokters tijdelijk hun troepen naar Oost-Indië te laten begeleiden.
[29] lieden
[30] Gezelle publiceerde dit naschrift van Winkler in Loquela: 2 (Alderheiligen 1882) 7, p.50.

Register

Correspondenten

NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]
NaamWinkler, Johan; Jan Lou's; Grindebald
Datums° Leeuwarden, 12/09/1840 - ✝ Haarlem, 11/04/1916
GeslachtMannelijk
Beroeparts; taalkundige; auteur
VerblijfplaatsNederland (Friesland)
BioJohan Winkler kreeg een opleiding tot arts in Haarlem en Amsterdam. Na drie reizen naar Java als scheepsdokter vestigde hij zich in 1865 als arts in Leeuwarden. Hij verhuisde in 1875 naar Haarlem. Hij was ook een bekend taalkundige. Als taalparticularist was hij vooral bezig met het (Friese) dialect en naamkunde. Hij schreef vooral wetenschappelijke werken, maar ook verhalen o.m. als Grindebald en Jan Lou's. Hij publiceerde in 1874 een lofrede op het werk van Gezelle, in zijn boek "Algemeen Nederduits en Friesch dialecticon", waardoor hij bekendheid verwierf in Vlaanderen. Hij werkte mee aan "Rond den Heerd" vanaf 1875 en aan "Loquela" vanaf 1881. Hij leverde ook bijdragen voor "Biekorf". Hij was bevriend met Gezelle met wie hij uitvoerig correspondeerde.
Links[wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; adressenlijst Cordelia Van De Wiele; buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
BronnenEncyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973) dl 2, p.2087-2088

Briefschrijver

NaamWinkler, Johan; Jan Lou's; Grindebald
Datums° Leeuwarden, 12/09/1840 - ✝ Haarlem, 11/04/1916
GeslachtMannelijk
Beroeparts; taalkundige; auteur
VerblijfplaatsNederland (Friesland)
BioJohan Winkler kreeg een opleiding tot arts in Haarlem en Amsterdam. Na drie reizen naar Java als scheepsdokter vestigde hij zich in 1865 als arts in Leeuwarden. Hij verhuisde in 1875 naar Haarlem. Hij was ook een bekend taalkundige. Als taalparticularist was hij vooral bezig met het (Friese) dialect en naamkunde. Hij schreef vooral wetenschappelijke werken, maar ook verhalen o.m. als Grindebald en Jan Lou's. Hij publiceerde in 1874 een lofrede op het werk van Gezelle, in zijn boek "Algemeen Nederduits en Friesch dialecticon", waardoor hij bekendheid verwierf in Vlaanderen. Hij werkte mee aan "Rond den Heerd" vanaf 1875 en aan "Loquela" vanaf 1881. Hij leverde ook bijdragen voor "Biekorf". Hij was bevriend met Gezelle met wie hij uitvoerig correspondeerde.
Links[wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; adressenlijst Cordelia Van De Wiele; buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
BronnenEncyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973) dl 2, p.2087-2088

Briefontvanger

NaamGezelle, Guido; Loquela; Spoker
Datums° Brugge, 01/05/1830 - ✝ Brugge, 27/11/1899
GeslachtMannelijk
Beroeppriester; leraar; onderpastoor; dichter; taalgeleerde; vertaler; publicist
BioGuido Gezelle werd geboren in Brugge. Na zijn collegejaren en priesterstudies (priesterwijding te Brugge op 10/06/1854), werd hij in 1854 leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle gaf er onder meer talen, begeleidde de vrij uitgebreide kolonie buitenlandse leerlingen, vooral Engelsen, en kreeg tijdens twee schooljaren (1857-1859) een opdracht als leraar in de poësis. In 1865 werd Gezelle onderpastoor van de St.-Walburgaparochie te Brugge. Naast zijn druk pastoraal werk was hij bijzonder actief in het katholieke ultramontaanse persoffensief tegen de secularisering van het openbare leven in België en als vulgarisator in het culturele weekblad Rond den Heerd. In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gedragen door een sympathiserende vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Gaandeweg keerde hij er ook terug naar zijn oorspronkelijke postromantische en religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. De taalkundige studie resulteerde vooral in een lexicografische verzameling van niet opgetekende woorden uit de volkstaal (Gezelles ‘Woordentas’ en het tijdschrift Loquela, vanaf 1881), waarmee ook hij het Zuid-Nederlands verdedigde binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal. Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle uiteindelijk ook tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. In 1889 werd hij directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde. Hij was een tijdje ambteloos. Dit liet hem toe zich op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren. Het resultaat was o. m. de publicatie van twee poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden Nederlandse dichters, zoals Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen. In 1899 werd Gezelle naar Brugge teruggeroepen om zich te wijden aan de vertaling van een theologisch werk van zijn bisschop (Waffelaerts Meditationes Theologicae). Hij verbleef nu in het Engels Klooster van Kanonikessen, waar hij echter vrij vlug en onverwachts stierf op 27 november 1899. Hij liet nog een verzameling uitzonderlijke gedichten na die in 1901 postuum als zijn Laatste Verzen werden gepubliceerd.
Links[odis], [wikipedia], [dbnl]

Plaats van verzending

NaamHaarlem

Naam - persoon

NaamWinkler, Johan; Jan Lou's; Grindebald
Datums° Leeuwarden, 12/09/1840 - ✝ Haarlem, 11/04/1916
GeslachtMannelijk
Beroeparts; taalkundige; auteur
VerblijfplaatsNederland (Friesland)
BioJohan Winkler kreeg een opleiding tot arts in Haarlem en Amsterdam. Na drie reizen naar Java als scheepsdokter vestigde hij zich in 1865 als arts in Leeuwarden. Hij verhuisde in 1875 naar Haarlem. Hij was ook een bekend taalkundige. Als taalparticularist was hij vooral bezig met het (Friese) dialect en naamkunde. Hij schreef vooral wetenschappelijke werken, maar ook verhalen o.m. als Grindebald en Jan Lou's. Hij publiceerde in 1874 een lofrede op het werk van Gezelle, in zijn boek "Algemeen Nederduits en Friesch dialecticon", waardoor hij bekendheid verwierf in Vlaanderen. Hij werkte mee aan "Rond den Heerd" vanaf 1875 en aan "Loquela" vanaf 1881. Hij leverde ook bijdragen voor "Biekorf". Hij was bevriend met Gezelle met wie hij uitvoerig correspondeerde.
Links[wikipedia], [dbnl]
Relatie tot Gezellecorrespondent; adressenlijst Cordelia Van De Wiele; buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
BronnenEncyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973) dl 2, p.2087-2088

Naam - plaats

NaamHaarlem
NaamLeeuwarden
NaamWalcheren
NaamVlaardinge
NaamOverijssel
NaamSchouwen-Duiveland

Titel - ander werk

TitelGazette van Kortrijk (periodiek)
AuteurGezelle, G; Soenen, E.
Datum1876-1918
PlaatsKortrijk
UitgeverBeyaert
Links[odis]
TitelDe oude tijd (periodiek)
AuteurTer Gouw, J.
Datum1869-1874
PlaatsA.C. Kruseman
UitgeverHaarlem

Indextermen

Briefontvanger

Gezelle, Guido

Briefschrijver

Winkler, Johan

Correspondenten

Gezelle, Guido
Winkler, Johan

Naam - persoon

Winkler, Johan

Naam - plaats

Haarlem
Leeuwarden
Walcheren
Vlaardinge
Overijssel
Schouwen-Duiveland

Plaats van verzending

Haarlem

Titel - ander werk

Gazette van Kortrijk
De oude tijd

Titel30/03/1882, Haarlem, Johan Winkler aan [Guido Gezelle]
EditeurSofie Meneve; Universiteit Antwerpen
Wetenschappelijke leidingEls Depuydt
Partners Openbare Bibliotheek Brugge (Guido Gezellearchief); Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren); Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Lage Landen (ISLN) (Piet Couttenier, Universiteit Antwerpen); Guido Gezellegenootschap
UitgeverGuido Gezellearchief, KANTL/CTB
Plaats van uitgaveBrugge, Gent
Publicatiedatum2023
Beschikbaarheid Teksten en afbeeldingen beschikbaar onder een Creative Commons Naamsvermelding - Niet Commercieel licentie.
DisclaimerDe editie van de Guido Gezellecorrespondentie is het resultaat van een samenwerkingsproject met vrijwilligers. De databank is in opbouw, aanvullingen en opmerkingen kunnen gemeld worden aan els.depuydt@brugge.be.
Meer informatie over het vrijwilligersproject is te vinden op gezelle.be.
CiterenEen brief kan worden geciteerd als:
[Naam van editeur(s)], [briefschrijver aan briefontvanger, plaats, datum]. In: GezelleBrOn, Wetenschappelijke editie van de correspondentie van Guido Gezelle. [publicatiedatum] Available from World Wide Web: [link].
VerzenderWinkler, Johan
Ontvanger[Gezelle, Guido]
Verzendingsdatum30/03/1882
VerzendingsplaatsHaarlem
AnnotatieAdressaat gereconstrueerd op basis van toegevoegde notitie.
Gepubliceerd inDe briefwisseling tussen Guido Gezelle en Johan Winkler. Deel 1: Inleiding en brieven (1881-1883) / door Dries Gevaert. - Gent : onuitgegeven licentieverhandeling, (academiejaar 1983-1984), p.58-65
Fysieke bijzonderheden
Drager 2 dubbele vellen en enkel vel, 205x131
wit
papiersoort: 8 zijden beschreven, inkt
Staat volledig
Toevoegingen op zijde 1 links in de bovenrand: Aan G. Gezelle (inkt, hand P.A.)
Bewaargegevens
LandBelgië
PlaatsBrugge
BewaarplaatsGuido Gezellearchief
ID Gezellearchief5239
Bibliotheekrecordhttps://brugge.bibliotheek.be/detail/?itemid=|library/v/obbrugge/gezelle|11541
Inhoud
IncipitGelyktydig met dezen brief
Tekstsoortbrief
TalenNederlands
De tekst werd diplomatisch getranscribeerd, en aangevuld met een editoriale laag.
De oorspronkelijke tekst werd ongewijzigd getranscribeerd; alleen typografische regeleindes en afbrekingstekens, en niet-betekenisvolle witruimte werden genormaliseerd.
Auteursingrepen in de tekst (toevoegingen, schrappingen), en latere redactie-ingrepen (schrappingen, toevoegingen, taalkundige notities) door de lezer werden overgenomen en expliciet gemarkeerd.
Voor een aantal tekstfenomenen werden naast de oorspronkelijke vorm ook editeursingrepen opgenomen in de transcriptie: oplossingen voor niet-gangbare afkortingen en correcties voor manifeste fouten. Daarnaast bevat de transcriptie editeursingrepen ter verbetering van de leesbaarheid (toevoegingen, reconstructies) of ter motivering van transcriptie-beslissingen (aanduiding van onzekere lezingen, weglating van onleesbare tekst). Alle editeursingrepen worden expliciet gemarkeerd.