Uwe zende (pak en brief)[1] heb ik gisteren in den besten welstand ontvangen. Mijn herteliksten dank brenge ik U thans, voor alle moeite die Gij met zoo groote welwillendheid voor mij gedaan hebt, door voor mij bij een te zamelen wat er nog in Vlaanderen van 't oud-germaansche oorijzer[2] te vinden was. Hoogelik moet ik uwe vrindelike hulpveerdigheid loven. Nogmaals mijn besten dank!
Voor drij maanden, eer deze zake tusschen ons tersprake gekomen was[3] had ik geen het minste vermoeden dat er oorijzers in Vlaanderland te vinden zouden zijn. Ik en hadde zelfs aan de mogelikheid daarvan niet gepeinsd - immers was mij tot voor korten tijd nog, ganschelik onbekend, dat er eenige sporen van den frieschen volkstam in uwe streke te vinden waren. En hoe veel merkweerdigs en bizonders ben ik nu door U te weten gekomen. Alles wat Gij mij aangaande deze zaken hebt medegedeeld is voor mijne studien van groot belang. Ik hoop dit, vroeg of laat, bij p2voorkomende passende gelegenheid, tot een goed geheel samen te werken. Hoe bizonder dat het laatste kortrijksche oorijzer zich nog in zoo'n fransch, met kunstbloemen opgesmukt hoofdtooisel moest verschuilen. Hoe taai is ons nederlandsche volk toch in de toepassing zijner oude zeden. Ik zende U hier bij ingesloten het portret dier kortrijksche vroue in dank terug - wijl men van haar hoofdbeugeltje niets en kan zien, en heeft het voor mijn doel geen weerde[4] Maar haar ijzerke zal ik geerne als een antiquiteit bewaren. De beeldtenis van die honderd-jarige Zerkeghemsche was mij ook harde wel gekomen. Ik vind in haar geheele hoofdtooi (oorijzerke, muts en hoed) het oorbeeld (type) teruch van den walcherschen vrouen-dracht. In Walcheren is dat alles kleiner, fijner, sierliker, rijker - maar het oorbeeld is volkomen 't zelfde.
En hoe vreemd - terwijl d'oude lien[5] in uwe gou zich allen nog herinneren dat de vrouen zulke oorijzers met gouden knoppen aan d'ooren droegen - dat niemand daarvan den naam meer kent! Wat is in de jongst-verloopene halve eeu de fransche invloed toch overweldigend sterk geweest in Vlaanderen, en welk een zware strijd heeft 't vlaamsch daar te voeren tegen het fransch. Ai! en hadden de staatkundige hartstochten en verkeerde inzichten aan beide zijden, in 1830 ons niet gescheiden, hoe veel zou in Vlaan-p3deren en Brabant behouden gebleven zijn wat nu onherroepelik verloren ging. Wij hebben beiden, Noord en Zuid, door die scheiding veel geleden, en wel reden om ze nu nog te beklagen!
En nu van wat anders. Wat hebt Gij ons aangenaam verrast met uw grondig geleerd en doorwrocht stuk over "leef broods"[6] in Loquela 1, 82. Dat is studie, dat is de vrucht van noeste[7] vlijt en helder doorzicht. Dank daarvoor! Ik ben, terstond sedert uw des betreffend verzoek, reeds op zoek achter Gaillaerdts bibel[8] Maar lijder[9] tot heden nog met slecht gevolg. Maar 'k en geve den moed niet op, en hope aan uwe aanvrage volkomen te kunnen voldoen. Ik blijf zoeken en vorschen[10] tot dat ik 't verlangde zal gevonden hebben.
Kan het zijn dat uwe roomsche bibel op sommige plaatsen - niet overal - een andere indeeling heeft dan onze protestantsche? Dat heb ik reeds vermoed sedert ik no 1 van Loquela 81[11] in handen kreeg. Want uwe kenspreuke[12] staat aldaar en vervolgens vermeld als voorkomende "Matth. XXVII, 73." Wel, bij ons heeft Matth. XXVII maar 66 versen, geen 73. Daarentegen staan die woorden: "want oock uwe sprake maeckt u openbaer", in Matth. XXVI, 73[13] Verder vind ik in de bibelteksten, door U in Loquela 82, bl. 4[14] vermeld, de nummers 1[15] 2[16] en 5[17] goed; daar is er ook bij ons sprake van brood. Maar 3[18] 4[19] en 6[20] benevens Richteren VII, 5 p4en Spreuken VII, 2b niet. Daar en wordt bij ons van geen brood gerept. In onzen, zoogenoemden staten-bibel, van de jaren 1618 en '19, lees ik Exod. XXIX, 23:
"Ende een bolle broots, ende een koecke ge-olyet broots, ende een vlade[21] uyt den korf der ongesuerde (brooden,) die voor het aengesichte des Heeren zijn sal."_
Nummer VI, 19:
Jaarboeken XVI, 3:
"Ende hy deylde een yegelick in Israël, van den man tot de vrouwe, een yegelick een bolle broots, ende een schoon stuk (vleesches,) ende een flessche (wijns).
Daarentegen vind ik niets van brood of broodsgelijken in I Koningen II, 36:
"Daerna sondt de Koningh, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Bouwt een huys in Jerusalem, ende woont aldaer: ende en gaet van daer niet uyt herwaert, ofte derwaert."
En, even min in d'andere bibelplaatsen.
Hoe komt dat?
Met genoegen wil ik ook voldoen aan uw verzoek om een reke of tiene friesch. Maar ik en vat uwe bedoeling in dezen niet al te wel. Niettemin, zie hier op 't inliggend papier p5p2iets geschreven. Voldoet dit aan uwe meening? Zoo veel te beter dan. Ge kunt er mee handelen naar welgevallen, mits Ge er niets in verandert. Ik voeg er met opzet geene overzettinge bij. Mij dunkt Gij moet het zoo kunnen lezen en volkomen verstaan. Ei, zoo Ge wilt, schrijf mij de vertalinge eens op een briefkaarte en zend mij die, op dat ik zien mag of mijn vermoeden gegrond is.
En nu voor dit maal genoeg - ander werk roept mij. Ja, nog iets, ik kreeg een allervriendeliksten brief uit Brugge, handelende over zaken van taalkundigen en geschiedkundigen aard van iemand die zich Jul. Claerhout noemt, en zegt theologant te zijn. Wil dat zeggen: "student in de godgeleerdheid?"[22] En kent Gij allichte dien man of jongeling? Kan ik hem getroost en openhertig antwoorden?[23] Anders, als dat laatste niet kan, doe ik het liever niet. Ik was voor jaren eens in briefwisseling met een student te Leuven, ook over zaken van letterkundigen aard. Plotseling hield die briefwisseling van zijn kant op. Ik deed nader onderzoek, vreezende dat mijn jeugdigen vriend eenig onheil p6getroffen had. O neen! maar geestelike heeren, aan wie hij gehoorzaamheid meende verschuldigd te zijn, hadden hem die vertrouwelike briefwisseling met een ketter verboden. Die hadden zelfs mijn laatste brieven aan hem onderschept en achter baks gehouden; hij althans en had ze niet ontvangen. Niet te min, ik verzeker U, daar stond in die brieven geen tittel noch iota van godsdienstigen of staatkundigen aard. Ik zou me schamen, wetende dat de jongeling de zoon van katholike ouders was, zoo iets te doen. De jeugd is mij heilig; ik heb zelve een zoon. Maar die ondervinding krenkte mij bitter. Voor zoo iets wil ik mij nu waren.
Wel! mijn hoog geachte Vriend! nu groet ik U van herten; ik blijve zoeken na Gailliaerd's bibel, en hoop U eerlang het gewenschte te kunnen doen toekomen.
"De alde flaemske tael, lîk as wy dy kinne ût middelieuske oorkunden, end yette ek de hioeddeiske flaemske fulksprake, lîk as dy în de kriten rûndum end twiske Bregge end Dûntsjerk, St-Omaers end Kortrîk spritsen wird, heth în mannich, mannich upsicht sa fulle likenis mei de alde end mei de hioeddeiske frîske tael - de alde seden end brûkmen fen de Flamingen end de Friesen, binammen up 't platte land, habbe sa fulle oerienstimminge mei enoar - de aldflaemske klaeyinge, foaral de hulle-prunk fen de froulin (earisers), kumth sa dudelik mei de frîske oerien - de foarnammen sawol as de skaeinammen fen Flamingen end Friesen, lîk as ek de nammen fen hiar stedden end doarpen, staten end saten forteane sa'n greate lîkformigens, dat der net oan to twiveljen falt eft en diel fen 't flaemske fulk is fen frîske oarsprung. …" [24]